de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2008, 07/1075 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 1 mei 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is door B.F. Kostwinder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn. Betrokkene is in persoon verschenen, vergezeld door haar partner [naam partner] en bijgestaan door Kostwinder.
1.1. Appellante heeft aan betrokkene studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) toegekend voor een bacheloropleiding tot leraar basisonderwijs aan de Hogeschool van Utrecht.
1.2. Bij formulier van 22 juni 2005 heeft betrokkene aan appellante verzocht haar vanaf september 2005 een partnertoeslag toe te kennen. Verder heeft betrokkene in augustus 2005 een door haar partner [naam partner] ingevuld formulier ‘Partner student’ bij appellante ingediend. Op dit formulier is vermeld dat het inkomen van de partner van betrokkene in de periode september 2005 tot en met november 2005 € 465,56 per maand zal bedragen en in december 2005 € 512,56.
1.3. Vervolgens is door appellante met ingang van september 2005 een partnertoeslag aan betrokkene toegekend.
1.4. Bij besluiten van 22 december 2006 heeft appellante, voor zover thans nog van belang, de beschikkingen waarbij over de periode september 2005 tot en met juli 2006 studiefinanciering met inbegrip van een partnertoeslag aan betrokkene is toegekend herzien, in die zin dat de toekenning van een partnertoeslag voor die periode geheel ongedaan is gemaakt. Hetgeen ingevolge deze herziening te veel is uitbetaald, is van betrokkene teruggevorderd.
1.5. Het door betrokkene tegen de onder 1.4 vermelde primaire besluiten tot herziening en terugvordering ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 5 april 2007 (hierna: besluit op bezwaar) door appellante ongegrond verklaard. Daartoe is verwezen naar artikel 3.4 van de WSF 2000 en overwogen dat betrokkene van september 2005 tot en met juli 2006 geen recht heeft op een partnertoeslag, aangezien uit door de Belastingdienst verstrekte gegevens gebleken is dat de partner van betrokkene in die periode een hoger maandelijks toetsingsinkomen heeft gehad dan de franchise van onderscheidenlijk € 519,23 en € 563,29. Opgemerkt is daarbij dat de op het loon van de partner van betrokkene ingehouden ‘Bijdrage privé auto’ en ‘Contributie Escape’ bij de bepaling van het toetsingsinkomen niet buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze posten zijn aan te merken als privé-uitgaven.
1.6. Tegen het besluit op bezwaar is door betrokkene beroep ingesteld. Daartoe is aangevoerd dat appellante voor de vaststelling van het toetsingsinkomen uitgaat van het netto inkomen, dat betrokkene en haar partner in juni 2005 hebben nagevraagd wat onder het netto inkomen moet worden verstaan en dat hierop zijdens appellante is aangegeven dat het netto inkomen het bedrag is dat maandelijks op je rekening wordt gestort. Om aannemelijk te kunnen maken dat haar in 2005 werkelijk is gezegd dat het begrip netto inkomen wordt uitgelegd als het bedrag dat maandelijks op je rekening wordt gestort, heeft betrokkene de vragen die in 2005 (telefonisch) aan appellante zijn voorgelegd in 2007 nogmaals (en dit keer via e-mail) aan de helpdesk van appellante voorgelegd. De e-mailberichten die betrokkene in reactie daarop van de helpdesk heeft ontvangen, zijn door haar in beroep overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met een aanvullende beslissing inzake griffierecht. Overwogen is daartoe dat - sterk verkort weergegeven - appellante niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de haar gegeven bevoegdheid om te herzien, omdat betrokkene er, gelet op de door appellante gegeven voorlichting, op mocht vertrouwen dat appellante bij de bepaling van het recht op partnertoeslag zich zou baseren op wat op de loonspecificaties van de werkgever van haar partner is aangeduid als nettoloon.
3.1. Appellante heeft zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen. Daartoe is in hoofdzaak het standpunt ingenomen dat niet aannemelijk is geworden dat jegens betrokkene het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat bij de vaststelling van het toetsingsinkomen van haar partner zal worden uitgegaan van wat op de loonspecificaties van de werkgever van haar partner is aangeduid als nettoloon en niet van het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet.
3.2. Betrokkene heeft zich in hoger beroep achter de overwegingen en het oordeel van de rechtbank geschaard.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene wegens de hoogte van het toetsingsinkomen van haar partner over september 2005 tot en met juli 2006 niet in aanmerking komt voor een partnertoeslag ingevolge artikel 3.4 van de WSF 2000. Ook voor de Raad staat dit vast.
4.3. Kern van het geschil in hoger beroep is de vraag of bij de aangevallen uitspraak terecht is geoordeeld dat appellante niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de haar gegeven bevoegdheid om te herzien, omdat betrokkene er gelet op de gegeven voorlichting op mocht vertrouwen dat appellante bij de bepaling van het recht op partnertoeslag zich zou baseren op wat op de loonspecificaties van de werkgever van haar partner is aangeduid als nettoloon. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe is door de Raad in aanmerking genomen dat uit de door betrokkene op verzoek van de Raad overgelegde uitdraai van de vragen die zij in 2007 per e-mail aan de helpdesk van appellante heeft voorgelegd, is gebleken dat zij appellante in 2007 niet heeft voorgehouden dat op het loon van haar partner - naast de gebruikelijke inhoudingen ter zake van loonbelasting, premies volksverzekeringen en de premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet - een ‘Bijdrage privé auto’ en ‘Contributie Escape’ zal worden ingehouden. Ter zitting van de Raad is zijdens betrokkene aangegeven dat dit in 2005 evenmin is gebeurd. Betrokkene en haar partner hebben naar hun zeggen in 2005 met name buiten twijfel willen stellen dat appellante bij de bepaling van het toetsingsinkomen uitgaat van het netto inkomen en niet van het bruto inkomen.
Uit het voorgaande leidt de Raad af dat de zijdens appellante aan betrokkene gegeven voorlichting over de vereisten voor toekenning van een partnertoeslag niet toegespitst kan zijn geweest op de inhoudingen ‘Bijdrage privé auto’ en ‘Contributie Escape’. Derhalve heeft betrokkene aan deze voorlichting niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat genoemde specifieke inhoudingen bij de bepaling van het toetsingsinkomen buiten beschouwing zullen worden gelaten. Voorzover betrokkene heeft bedoeld zich te beroepen op onvolledigheid van de haar gegeven voorlichting ten aanzien van de partnertoeslag overweegt de Raad dat een rechtens relevante toezegging volgens constante rechtspraak in beginsel niet kan voortvloeien uit een niet gedane of onvolledige mededeling.
5. Uit het onder 4.3 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep doel treft. Gelet hierop zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd en zal het beroep van betrokkene ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009.