ECLI:NL:CRVB:2009:BI3009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1666 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een WW-uitkering en beoordeling van arbeidsurenverlies

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een WW-uitkering door appellant, die per de datum in geding een relevant aantal arbeidsuren heeft verloren. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in het bestreden besluit ten onrechte vastgesteld dat appellant niet werkloos is geworden. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat appellant een arbeidsovereenkomst had voor 76 uur per week en dat hij deze uren ook daadwerkelijk heeft gewerkt. De Raad stelt vast dat de arbeidsovereenkomst, hoewel in strijd met de Arbeidstijdenwet en de toepasselijke CAO, niet afdoet aan de inhoud en werking van de overeenkomst. De uren die appellant meer dan 38 uur per week werkte, kunnen niet als overwerk worden aangemerkt, waardoor artikel 4a van de Regeling gelijkstelling toepassing mist. Hierdoor heeft appellant per 1 september 2006 een relevant aantal arbeidsuren verloren, wat betekent dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat hij niet werkloos is geworden.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het Uwv wordt opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, waarbij ook de door appellant verzochte schadevergoeding in overweging moet worden genomen. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,--, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 146,-- aan appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2009.

Uitspraak

08/1666 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 februari 2008, 07/1443 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van den Os, medewerker van ARAG rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 1 oktober 2002 als schoonmaker in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: [werkgever]) en was onder meer werkzaam op de zogenoemde buitenposten van de Koninklijke Marechaussee, zoals bijvoorbeeld villa de [naam villa]. Appellant placht lange werkdagen en werkweken te maken voor [werkgever]. Vanaf 1 januari 2006 heeft hij onafgebroken gedurende 76 uur per week in dienst van [werkgever] gewerkt. Bij beschikking van 30 augustus 2006 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst per 1 september 2006 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant ten laste van de werkgever. Appellant is per 1 september 2006 in dienst getreden van een ander schoonmaakbedrijf voor 38 uur per week.
2.2. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij voor [werkgever] 76 uur per week werkzaam was en dat hij zich voor 76 uur per week beschikbaar stelde. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het Uwv die aanvraag per 25 september 2006 afgewezen. Het Uwv heeft gesteld dat volgens de toepasselijke CAO voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf de normale arbeidsduur 38 uur per week is en dat er geen afspraken bekend zijn over de meer gewerkte uren. Aangezien appellant in september 2006 voor 38 uur per week werkzaam was, was er volgens het Uwv geen sprake van urenverlies en was appellant derhalve niet werkloos.
2.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 november 2006. Bij het bestreden besluit van 13 februari 2007 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv is er daarbij van uit gegaan dat appellant 12 uur per dag gedurende 7 dagen per week werkte. Onder verwijzing naar de Regeling gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren (Regeling gelijkstelling) en de van toepassing zijnde CAO heeft het Uwv de uren boven de 38 uur per week beschouwd als overwerk om welke reden die meerdere uren niet aanmerking zijn genomen bij de bepaling van het arbeidsurenverlies.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv onderschreven.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die:
a. ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde loondoorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.2. In artikel 16, tweede lid, van de WW is bepaald dat onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren wordt verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 weken voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
4.3. In artikel 16, zevende lid, van de WW is de mogelijkheid geopend om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent de berekening van het aantal arbeidsuren bedoeld in het tweede lid. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de daarop gebaseerde Regeling gelijkstelling worden voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, zonodig in afwijking van de voorgaande artikelen, buiten beschouwing gelaten de uren waarin de werknemer overwerk heeft verricht.
4.4. Ter zitting van de Raad is door het Uwv erkend, en ook de Raad gaat er van uit, dat appellant met [werkgever] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten voor 76 uur per week en dat appellant die 76 uur ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Dat die arbeidsovereenkomst wat betreft de werktijden in strijd was met zowel de Arbeidstijdenwet en de daarop berustende bepalingen als met de van toepassing zijnde CAO, doet aan de werking en inhoud van die overeenkomst niet af. Dat appellant een deel van zijn werkzaamheden als overwerk kreeg uitbetaald evenmin. Voorts brengt de omstandigheid dat de salaris-betalingen in de periode van 1 februari 2003 tot 1 januari 2006 ten dele niet door [werkgever] plaatsvonden, hoewel de werkzaamheden wel voor [werkgever] werden verricht, niet mee dat het totaal van de met die werkzaamheden gemoeide arbeidsuren niet mee zouden kunnen tellen bij de bepaling van het arbeidsurenverlies van appellant. Gelet hierop en op de inhoud van vorenbedoelde arbeidsovereenkomst, kunnen de uren die appellant meer dan 38 uur per week werkte, niet worden aangemerkt als overwerk, zodat artikel 4a, eerste lid, van de Regeling gelijkstelling toepassing mist. Ook overigens is er in de WW of de daarop berustende regelingen geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan het aantal door appellant in de referentieperiode feitelijk gewerkte uren voor de toepassing van artikel 16 van de WW op minder dan 76 per week kan of moet worden bepaald.
4.5. Het voorgaande betekent dat appellant per 1 september 2006 een relevant aantal arbeidsuren heeft verloren, zodat het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant op die grond niet werkloos is geworden. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen derhalve geen stand houden.
4.6. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens dienen te beslissen op de door appellant verzochte schadevergoeding.
5. De Raad acht termen aanwezig het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, telkens wegens verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW