[Appellant 1] en [Appellant 2], (hierna: appellanten) beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 oktober 2007, 07/987 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 april 2009
Namens appellanten heeft mr. I. Nelemans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven, heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het College de aan appellanten op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleende bijstand naar de norm voor een gezin met ingang van 8 april 2004 herzien en de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 13.870,-- teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat uit een door het Team Fraudebestrijding opgemaakt rapport van 13 april 2006 is gebleken dat sedert 8 april 2004 een [merk auto], type [type], uit het bouwjaar 2001 met een verkoopwaarde van € 24.000,-- op naam van appellant geregistreerd staat en dat op zijn naam tevens voor deze auto een autoverzekering is afgesloten en wegenbelasting wordt betaald. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 8 december 2006 het besluit van 22 juni 2006 vernietigd op de grond - kort samengevat - dat de intrekking en de terugvordering niet zijn gebaseerd op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft wel het standpunt van het College onderschreven dat de auto tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend en dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen over de aankoop van de auto op 8 april 2004.
1.2. Ter uitvoering van de onder 1.1 genoemde uitspraak heeft het College bij besluit van 11 januari 2007 het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 13 april 2006 - wederom - ongegrond verklaard. Ter aanvulling op de motivering heeft het College de bijstand over de periode van 8 april 2004 tot 8 april 2005 ingetrokken. De terugvordering van de over deze periode verleende netto bijstand tot een bedrag van € 13.870,-- komt overeen met dat deel van het vermogen waarmee het op 8 april 2004 de voor appellanten toepasselijke vermogensgrens overschreed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 januari 2007 ongegrond verklaard onder de volgende overweging, waarbij voor eisers appellanten moet worden gelezen en voor verweerder het College:
“(…)
2.4. De rechtbank stelt vast dat eisers in beroep uitsluitend gronden hebben aangevoerd met betrekking tot het schenden van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 8 december 2006 reeds geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers de inlichtingenplicht zoals neergelegd in artikel 17 van de Wwb hebben geschonden. Niet gebleken is dat tegen voornoemde uitspraak hoger beroep is ingesteld. Derhalve staat in rechte vast dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Daarmee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wwb en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb.
Verweerder is derhalve bevoegd de over de periode van 8 april 2004 tot 8 april 2005 ten onrechte verleende bijstand aan eisers in te trekken en terug te vorderen.
De rechtbank overweegt verder dat, nu er geen gronden zijn aangevoerd tegen de wijze van berekening van de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de door verweerder gehanteerde interingsnorm, zij geen reden heeft dit bedrag voor onjuist te houden. Evenmin is gebleken van dringende redenen die verweerder hadden moeten nopen van intrekking en terugvordering af te zien. Het beroep kan dan ook niet slagen.
(…)”
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad verenigt zich met het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. De Raad betrekt daarbij dat de door de rechtbank in haar uitspraak van 8 december 2006 vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting hierin was gelegen dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de in geding zijnde, tot hun vermogen te rekenen, auto en dat voorts buiten twijfel was dat de waarde van de auto ruimschoots lag boven de voor appellanten geldende grens van het vrij te laten vermogen. Nu appellanten in hoger beroep wederom hebben aangevoerd dat zij hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat geen sprake is van overschrijding van de vermogensgrens, kan het hoger beroep niet slagen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.