[appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 7 juli 2006, 05/13 87 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 mei 2009
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Theunissen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Theunissen heeft een rapport ingezonden van psychiater A.A. van Loon van 21 september 2006. Het Uwv heeft daarop gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 november 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009. Partijen – het Uwv met voorafgaand telefonisch bericht – zijn niet verschenen.
1.1. Bij besluit van 4 maart 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke sinds de toekenning met ingang van 13 december 2002 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 februari 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Aan dit besluit ligt een rapportage ten grondslag van de verzekeringsarts van het Uwv die van oordeel is dat appellante psychische klachten en heeft last van tennisellebogen en in staat geacht kan worden om werkzaamheden te verrichten waarin met haar beperkingen rekening wordt gehouden. De verzekeringsarts heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met haar beperkingen in staat geacht moet worden om een zestal aan haar voorgehouden functies te vervullen en een arbeidsongeschiktheidspercentage berekend van 14.
1.3. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 5 oktober 2005 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In beroep is namens appellante onder verwijzing naar brieven van haar huisarts en de behandelend psycholoog gesteld dat appellante psychisch meer beperkt is voor het verrichten van arbeid dan in de FML is verwoord. Zij heeft verder betoogd dat de intrekking van haar WAO-uitkering niet in stand kan blijven omdat het Uwv is overgegaan tot een herbeoordeling op een moment waarop appellante nog niet in aanmerking kwam voor de cohortgewijze herbeoordeling volgens het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten 2004.
2.2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de beschikbare medische informatie geen aanwijzingen worden gevonden die doen twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de beroepsgrond gericht tegen het moment van herbeoordeling verworpen onder de overweging dat appellante niet is herbeoordeeld in het kader van het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten van 15 september 2006, maar op grond van het feit dat de verzekeringsarts bij de beoordeling van appellante op 2 oktober 2003 had aangegeven dat herbeoordeling van appellante over een jaar geïndiceerd was.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte stellingen herhaald, daaraan toegevoegd dat zij inmiddels naar een psychiater is verwezen en dat een urenbeperking op energetische gronden is aangewezen. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft zij verwezen naar de rapportage van de door haar ingeschakelde psychiater Van Loon, die een psychiatrisch onderzoek heeft uitgevoerd op 1 september 2006 en daarover heeft gerapporteerd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Psychiater Van Loon heeft bij onderzoek van appellante een matig tot lichte depressieve stoornis, recidiverend en chronisch vastgesteld. In haar rapportage heeft zij het standpunt betrokken dat de psychische situatie in maart 2005 nog onvoldoende in evenwicht was om appellante met haar beperkingen in staat te achten tot volledige werkhervatting. Van Loon zou zich kunnen vinden in de FML als daarin een urenbeperking wordt opgenomen van 4 uur per dag en 20 uur per week. Zij acht appellante in staat de geduide functies te vervullen als de arbeidsomvang van die functies niet groter is dan dat aantal uren.
4.2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd en vastgelegd dat hij de onderzoeksbevindingen van Van Loon, die overeenkomen met de bevindingen van de verzekeringsarts ten tijde van het onderzoek op 30 november 2004, onderschrijft. De bezwaarverzekeringsarts is van oordeel dat de door Van Loon voorgestane urenbeperking niet logisch voortvloeit uit haar bevindingen, niet nader wordt onderbouwd en bovenal niet aansluit bij vermelde GAF-score van 60 in het jaar 2006. De bezwaarverzekerings-arts heeft het standpunt betrokken dat er geen indicatie is voor een urenbeperking op grond van de Standaard Verminderde arbeidsduur.
4.2.3. Ook de Raad is van oordeel dat in de rapportage van Van Loon geen voldoende onderbouwing kan worden gevonden voor het standpunt van appellante dat zij met haar depressieve klachten niet in staat zou zijn om in overigens aan haar beperkingen aangepaste werkzaamheden niet gedurende tenminste 8 uur per dag en tenminste 40 uur per week te functioneren. De Raad onderschrijft de opvatting van het Uwv dat de door Van Loon genoemde urenbeperking niet op de verwoorde bevindingen tijdens haar onderzoek en evenmin op de door haar van derden verkregen informatie kan worden teruggevoerd.
4.2.4. Dat betekent dat de Raad met de rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit een voldoende medische grondslag heeft.
4.3.1. De Raad staat vervolgens voor de, door appellante in bezwaar opgeworpen en in beroep en hoger beroep herhaalde, vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn.
4.3.2. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts in zijn rapportage van 30 november 2004 heeft neergelegd dat appellante in verband met haar elleboogklachten is aangewezen op enigszins elleboogsparend werk, waarbij alle extreme krachtfuncties met de arm/hand beperkt moeten zijn, vooral in het hand heffen en met name qua zware belastingen en qua piekbelastingen. In de FML is bij item 4.14 in een toelichting vermeld dat appellante incidenteel 15 kg kan tillen of dragen. Verder zijn beperkingen aangenomen voor het frequent hanteren van lichte voorwerpen (licht beperkt) en van zware voorwerpen (beperkt). Uit het Resultaat functiebeoordeling volgt dat in de functie van de medewerker postkamer (Sbc-code 315140, bodebezorger kantoor) tillen voorkomt, dagelijks van gewichten van ongeveer 10 kg en niet dagelijks van gewichten van ongeveer 30 kg.
4.3.3. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 31 mei 2005 als zijn standpunt neergelegd dat de functie van medewerker postkamer ondanks een signalering op de items 4.14 tot en met 4.16 geschikt is voor appellante, omdat het tillen van een gewicht van ongeveer 30 kg slechts één keer per week voorkomt en door een collega kan worden overgenomen.
4.3.4. Deze toelichting van de arbeidsdeskundige overtuigt de Raad niet. In de beschrijving van de werkzaamheden van de functionaris in het Resultaat functiebeoordeling is neergelegd dat ‘met een bestelauto op toerbeurt elke morgen de post van het postkantoor’ wordt opgehaald. De functionaris werkt samen met twee collega’s. Niet tot uitdrukking is gebracht dat het ophalen van de post aan één van die collega’s kan worden overgedragen. Het komt de Raad voor dat bij een team van drie personen ook meer dan eenmaal per week een zwaar gewicht zal moeten worden gehanteerd.
4.3.5. De Raad concludeert dat de aan appellante voorgehouden functie van medewerker postkamer, gelet op de in de FML verwoorde beperking voor tillen en aan die beperking ten grondslag liggende opvatting van de verzekeringsarts, niet bij de schatting kan worden betrokken. De schatting zal dan gebaseerd worden op de naar het oordeel van de Raad geschikt te achten functies van samensteller/elektromonteur (Sbc-code 267010), productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) en elektronicamonteur (Sbc-code 267040). Het mediane loon is het loon van de productiemedewerker industrie en bedraagt volgens de Arbeidsmogelijkhedenlijst en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 3 oktober 2005 € 10,86. Afgezet tegen het maatmaninkomen van € 14,32 bedraagt het arbeidsongeschiktheidspercentage 24,16.
4.4. De Raad ziet aanleiding om met overeenkomstige toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en bij gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit ook het besluit van 4 maart 2005 te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van 2 februari 2005 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
5. Het verzoek van appellante om vergoeding van schade, dat de Raad opvat als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente, op grond van artikel 8:73 van de Awb komt voor toewijzing in aanmerking. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante verschuldigde wettelijke rente over die na te betalen uitkering moet berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, gepubliceerd in JB 1995, 114.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in kosten van appellante in bezwaar en haar proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 322,- voor de rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor de rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 4 maart 2005;
Bepaalt dat appellante met ingang van 2 februari 2005 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%;
Veroordeelt het de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de wettelijke rente, als hiervoor aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante in bezwaar en de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H. Bolt en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009.