[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 12 mei 2006, 04/217 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 mei 2009
Namens appellante heeft mr. F.H. Garretsen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Garretsen en drs. M.I. von Bönninghausen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend. De Raad heeft de psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Van Marle heeft met zijn rapport van 20 mei 2008 verslag gedaan van zijn onderzoek.
Met een brief van 10 september 2008 heeft het Uwv een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst ingezonden en rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
Met een brief van 26 november 2008 heeft Van Marle een nadere vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellante is opnieuw verschenen samen met mr. Garretsen. Het Uwv was – met voorafgaand telefonisch bericht – niet vertegenwoordigd.
1.1. Bij besluit van 8 augustus 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 9 oktober 2003 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op verzoek van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts inlichtingen gevraagd aan de psychologe/psychotherapeute M.I. von Bönninghausen . De bezwaarverzekeringsarts heeft in de beschrijving van de psychische toestand van appellante en de door Von Bönninghausen ingezette behandeling geen aanleiding gezien tot een aanpassing van het oordeel dat appellante, die lijdt aan een dysthyme stoornis en ernstige trauma’s heeft moeten verwerken, meer beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid dan is verwoord in de voorafgaande aan het besluit van 8 augustus 2003 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij besluit van 2 februari 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Namens appellante is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft onder verwijzing naar rapporten van haar behandelaars haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en gesteld dat zij niet in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2005 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in het geding te brengen en over en weer op die stukken te reageren. De behandeling van het beroep ter zitting is voortgezet op 28 oktober 2005 door een meervoudige kamer van de rechtbank. Na de sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank vastgesteld dat het onderzoek nog steeds niet volledig is geweest. Bij beslissing van een enkelvoudige kamer van 3 november 2005 is het onderzoek heropend. Nadat partijen nog nadere stukken hadden ingezonden is met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verder onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De aangevallen uitspraak is gegeven door een enkelvoudige kamer.
2.3. Met die uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de overgelegde informatie van de behandelend sector onvoldoende aanknopingenpunten kunnen worden gevonden om te aan te nemen dat het Uwv is uitgegaan van een onjuist medisch toestandsbeeld op de datum in geding en dat – nadat het Uwv in beroep enkele functies heeft laten vervallen – voldoende functies resteren om de schatting te dragen.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep ingenomen standpunten gehandhaafd en betoogd dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de bevindingen van Von Bönninghausen als uiteengezet in met name haar brief van 13 juli 2005.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt ambtshalve vast dat na sluiting van het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van rechtbank op 28 oktober 2005 het onderzoek bij beslissing van 3 november 2005 van een enkelvoudige kamer is heropend. Deze handelwijze verdraagt zich niet met artikel 8:10, derde lid, van de Awb, zodat de aangevallen uitspraak, die bovendien onder het kopje ‘Ontstaan en loop van het geding’ de onjuiste vermelding bevat van een behandeling van de zaak door een enkelvoudige kamer op 28 oktober 2005, al op die grond voor vernietiging in aanmerking komt.
4.2. De vraag of de zaak na vernietiging van de aangevallen uitspraak moet worden teruggewezen naar de rechtbank, beantwoordt de Raad ontkennend. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en dat partijen ter zitting van de Raad op 16 november 2007 een voorkeur hebben uitgesproken voor afdoening van de zaak door de Raad.
4.3.1. Het geschil tussen partijen betreft de medische grondslag van het bestreden besluit. Ter beoordeling staat de vraag of de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante volledig in beeld hebben gebracht.
4.3.2. Von Bönninghausen heeft ter zitting van de Raad op 16 november 2007 uitvoerig haar visie uiteengezet op de psychische toestand van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid. Mede in deze uiteenzetting heeft de Raad aanleiding gezien zich nader te laten voorlichten door een medisch deskundige. De Raad heeft de psychiater Van Marle verzocht van verslag en advies te dienen.
4.3.3. Van Marle heeft op 20 mei 2008 de bevindingen gerapporteerd van het onder zijn supervisie verrichte onderzoek. Zijn conclusie is dat appellante lijdt aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis, die haar ernstig beperkt in het sociaal en beroepsmatig functioneren. De deskundige kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante en heeft in zijn rapportage vermeld op welke items van de FML appellante naar zijn oordeel (verdergaand) beperkt is.
4.3.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportage van de deskundige aanleiding gezien de FML aan te passen. In haar rapportage van 4 september 2008 zet de bezwaarverzekeringsarts uiteen dat de bevindingen van Van Marle leiden tot het aannemen van beperkingen in rubriek 2 (sociaal functioneren). Het oordeel van de deskundige dat appellante niet de urenbelasting van een gemiddeld persoon aankan, vertaalt de bezwaarverzekeringsarts in een maximale belastbaarheid van appellante gedurende 8 uur per dag en 40 uur per week. Voor een verdergaande urenbeperking op energetische gronden ziet de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van Van Marle geen onderbouwing.
4.3.5. De Raad heeft Van Marle verzocht te berichten of de aanpassingen die de bezwaarverzekeringsarts in de FML heeft aangebracht in overeenstemming zijn met zijn advies. Bij brief van 26 november 2008 heeft Van Marle meegedeeld:
‘ De motivatie om een urenbeperking te adviseren komt voort uit mijn mening dat het hervatten van werk in een fulltime werkverband voor patiënte zal leiden toe een directe psychische decompensatie en dus een recidief van uitval voor werk. (…)
In de functionele mogelijkheden lijst m.b.t. het persoonlijk functioneren vind ik een beperking in het verdelen van aandacht op zijn plaats. Zoals ook in de door mij geschreven rapportage vermeld staat (zie psychiatrisch onderzoek), is het denken chaotisch in het beloop. Dit is reeds opvallend in een één-op-één gesprek. Ik vind dan ook niet dat patiënte haar aandacht kan verdelen over meerdere informatiebronnen gedurende een half uur.
In de functionele mogelijkheden lijst m.b.t. het sociaal functioneren ben ik van mening dat patiënte ernstige beperkingen heeft i.p.v. beperkingen in de categorie: emotionele problemen van anderen hanteren, het uiten van eigen gevoelens, het omgaan met conflicten en samenwerking. Dit blijkt uit de zeer ernstige beperkingen die patiënte heeft in haar algemeen maatschappelijk functioneren, ook wanneer arbeid buiten beschouwing wordt gelaten.’
4.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad pleegt de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde, deskundige te volgen, tenzij dit advies niet afdoende gemotiveerd is, of uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat de door de rechter ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen.
4.5.1. Het Uwv heeft het standpunt betrokken dat er reden is om de deskundige in zijn kritiek op de aangepaste FML van 4 september 2008 niet te volgen omdat zijn conclusies een voldoende medisch objectieve onderbouwing missen. Daartoe is verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 13 maart 2009, waarin zij stelt dat de deskundige de door hem voorgestane urenbeperking niet consistent motiveert en uit het oog heeft verloren dat appellante met haar persoonlijkheidsstoornis in het verleden in staat is geweest om fulltime te functioneren. Met betrekking tot de beperking in het verdelen van de aandacht, die de deskundige in de FML mist, heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat de deskundige blijkens zijn verslag in staat was tijdens zijn onderzoek de aandacht van appellante te trekken en te behouden en dat ook de activiteiten, die appellante zegt te hebben, laten zien dat een beperking op item 1.2 van de FML niet nodig is.
4.5.2. Naar het oordeel van de Raad is de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 13 maart 2009 weliswaar uitvoeriger dan haar rapportage van 4 september 2008, maar bevat deze geen nieuwe gezichtspunten. Ook in de rapportage van 4 september 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts al neergelegd dat onder andere het activiteitenniveau van appellante naar haar oordeel niet tot het opnemen van een beperking in rubriek 1 van de FML noodzaakt en dat zowel energetische als preventieve redenen voor een urenbeperking ontbreken.
4.5.3. De deskundige heeft van de opvattingen van de bezwaarverzekeringsarts als neergelegd in de rapportage van 4 september 2008 kennis genomen en daarop gereageerd. De Raad ziet in het feit dat de deskundige in zijn brief van 26 november 2008 in iets krachtiger bewoordingen enkele van de beperkingen van appellante uiteenzet geen reden om met de bezwaarverzekeringsarts aan te nemen dat die beperkingen een voldoende onderbouwing in de bevindingen tijdens zijn onderzoek ontberen. Naar het oordeel van de Raad heeft de deskundige op consistente wijze zijn visie op de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid toegelicht. Mede in aanmerking nemend dat de conclusies van Van Marle aansluiten bij het psychisch toestandsbeeld dat Von Bönninghausen heeft geschetst, volgt de Raad het oordeel van de deskundige.
4.5.4. Uit de rapportage van de deskundige van 20 mei 2008 en zijn brief van 26 november 2008 volgt dat de beperking van appellante in het persoonlijk functioneren in ieder geval op het item ‘verdelen van de aandacht’ ten onrechte niet in de FML is opgenomen en dat met een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en gemiddeld ongeveer 40 uur per week nog steeds sprake is van een overschatting van de arbeidsmogelijkheden van appellante.
4.6. Het onder 4.5.4 overwogene brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit, ook met de daaraan in hoger beroep ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige rapportages en de aangepaste FML van 4 september 2008, een deugdelijke medische grondslag mist. De Raad zal dit besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.771,- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 142,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en H. Bolt en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009.