[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 januari 2007, 06/786 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 16 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 maart 2009, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O. Diels, advocaat te ’s-Gravenhage. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en door mr. W.M. Verhoeven, werkzaaam bij de politieregio Limburg-Noord.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was in dienst bij de politieregio Limburg-Noord in de functie van [naam functie] bij de basiseenheid [A.]. Op 10 januari 2005 heeft het projectteam interne onderzoeken, in opdracht van de korpsbeheerder, rapport uitgebracht naar aanleiding van een disciplinair onderzoek naar gedragingen van appellant. Gelet op de bevindingen van dit rapport heeft de korpsbeheerder, na daartoe op 17 maart 2005 het voornemen kenbaar te hebben gemaakt, appellant bij besluit van 28 juli 2005 ontslagen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt. Bij het bestreden besluit van 16 maart 2006 heeft de korpsbeheerder het tegen het besluit van 28 juli 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit onder toekenning van de in bezwaar gemaakte kosten herroepen en appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding met artikel 78 van het Barp wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is appellant met toepassing van artikel 64 van het Barp in het belang van de dienst overgeplaatst naar de basiseenheid [B.]. Appellant heeft in deze overplaatsing berust.
1.2. Appellant wordt verweten:
(a) op een feest in december 2003 een seksueel getinte opmerking jegens zijn vrouwelijke collega H. te hebben gemaakt;
(b) tijdens een ontruimingsoefening op 20 oktober 2004 een ongepaste en ongewenste opmerking (over mond-op-mond beademing) tegen die collega te hebben gemaakt;
(c) op 20 oktober 2004 na afloop van een bowlingavond met de basiseenheid een bijzonder ongepaste en kwalijke opmerking jegens collega H. te hebben gemaakt;
(d) seksueel getinte en/of pornografische e-mailberichten te hebben verzonden en ontvangen via zijn werkcomputer.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten aanzien van deze gedragingen overwogen dat niet meer is vast te stellen of appellant van de onder (a) genoemde gedraging een verwijt kan worden gemaakt. De door appellant tijdens de ontruimingsoefening geplaatste opmerking achtte de rechtbank zonder meer puberaal en ongepast, maar het ging de rechtbank te ver om, gezien de omstandigheden waaronder die opmerking werd geplaatst en de reactie daarop van een collega leidinggevende, de onder (b) verweten gedraging als verwijtbaar plichtsverzuim aan te merken.
2.2. De onder (c) verweten gedraging achtte de rechtbank wel voldoende aangetoond. Nu appellant voorts niet heeft betwist zich aan het onder (d) verweten gedrag schuldig te hebben gemaakt, was er naar het oordeel van de rechtbank sprake van verwijtbaar plichtsverzuim, op grond waarvan de korpsbeheerder bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf. De opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag achtte de rechtbank niet onevenredig aan de aard en ernst van deze gedragingen.
2.3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het aanwezig geachte plichtsverzuim en de opgelegde straf. Appellant houdt staande de onder (c) verweten gedraging niet te hebben gepleegd en is voorts van oordeel dat de korpsbeheerder bij de strafoplegging ten onrechte geen rekening heeft gehouden met alle relevante omstandigheden. Volgens appellant was hij niet de enige binnen de eenheid die zich aan het onder (d) genoemde gedrag schuldig maakte, en heeft de leiding hiertegen onvoldoende opgetreden.
2.4. De korpsbeheerder heeft zich in het verweerschrift geschaard achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Gezien de door partijen ingenomen standpunten, is in hoger beroep nog slechts in geding of appellant de gedraging onder (c) heeft gepleegd en of dit, tezamen met het onder (d) genoemde en door appellant erkende plichtsverzuim, de straf van voorwaardelijk ontslag rechtvaardigt.
3.2. Evenals voor de rechtbank is het voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant na afloop van de bowlingavond op 20 oktober 2004 naast H. is gaan lopen, een arm om haar heen heeft geslagen en tegen haar heeft gezegd dat zij hem geil maakte. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant daarover in hoger beroep is aangevoerd, merkt de Raad op dat niet alleen H. de opmerking van appellant heeft gehoord, maar ook de echtgenoot van H. De Raad ziet niet in waarom aan de gedetailleerde verklaring van de echtgenoot geen, dan wel nauwelijks waarde gehecht zou mogen worden. Uit de verklaring van collega P. leidt de Raad af dat ook hij heeft opgemerkt dat appellant iets onheus tegen H. heeft gezegd, zij het dat hij niet meer exact weet wat er is gezegd. Voorts heeft H. niet alleen tegen de twee in het hoger beroepschrift genoemde vrouwelijke collega’s verteld wat appellant die bewuste avond tegen haar heeft gezegd, maar heeft zij zich enkele dagen nadien ook tegenover de chef van de basiseenheid beklaagd over het gedrag van appellant.
3.3. Dat andere aanwezigen op de bowlingavond hebben verklaard niet te hebben waargenomen dat appellant zijn arm om H. heeft heengeslagen en iets tegen haar heeft gezegd, betekent, anders dan in het hogerberoepschrift is gesteld, niet dat appellant die opmerking niet heeft gemaakt. Slechts de toenmalige vriendin van appellant heeft verklaard met zekerheid te kunnen zeggen dat er niets is voorgevallen tussen appellant en H., welke verklaring zij als getuige op de zitting van de rechtbank heeft bevestigd. De Raad plaatst met de rechtbank kanttekeningen bij deze verklaring, nu niet onmogelijk is dat het waarnemingsvermogen van die getuige was verstoord door een combinatie van medicijn- en alcoholgebruik die avond.
4.1. De korpsbeheerder was bevoegd appellant disciplinair te straffen voor het door hem begane plichtsverzuim als onder (c) en (d) weergegeven. Met de rechtbank, en anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. Daartoe overweegt de Raad nog het volgende.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de korpsbeheerder bij de strafoplegging rekening had moeten houden met het feit dat het versturen van ongewenste e-mails binnen de basiseenheid niet ongewoon was en dat ook collega’s van appellant, waaronder leidinggevenden, zich hieraan schuldig hebben gemaakt. Ter illustratie heeft appellant een groot aantal geanonimiseerde e-mails - met bijlagen - overgelegd, verzonden vanuit de basiseenheid [A.], die niet van appellant afkomstig waren.
4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de leiding het sturen van dergelijke e-mails tolereerde. De chef van de basiseenheid noch zijn operationeel coördinatoren hebben deze beelden ontvangen terwijl niet is gebleken dat zij daarmee overigens bekend waren, zo blijkt uit het op 20 november 2004 opgemaakte rapport van die chef. Daarnaast bestaat er al enige jaren een gedragscode binnen de politieregio, waarin expliciet is opgenomen dat het niet is toegestaan dreigende, opruiende, seksueel intimiderende of seksueel getinte berichten, pornografisch materiaal, dan wel racistische berichten te versturen.
4.4. Appellant heeft om hem moverende redenen de afzenders van de door hem ingezonden e-mails niet bekend willen maken. De korpsbeheerder heeft - door appellant niet weersproken - gesteld dat dit meebrengt dat hij geen nader onderzoek kan instellen zonder daarbij in strijd te komen met voornoemde gedragscode. Daarom is de Raad van oordeel dat appellant zijn stelling dat ook leidinggevenden zich schuldig hebben gemaakt aan het versturen van ongewenste e-mails en dat de korpsleiding onvoldoende heeft ingegrepen, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5. Hoewel uit de in het onderzoeksrapport opgenomen verklaringen kan worden geconcludeerd dat appellant niet de enige medewerker was die ongepaste e-mails rondstuurde, valt daaruit evenzeer af te leiden dat appellant daarin een actief aandeel heeft gehad. De Raad wijst er op dat appellant, aldus zijn eigen verklaring, zelfs door collega’s gewaarschuwd en aangesproken is op de inhoud van door hem verstuurde e-mails. Dit had slechts tot gevolg dat de kring van personen, aan wie appellant dergelijke e-mails stuurde, kleiner werd. Reden om er mee te stoppen, zag appellant kennelijk niet. Onder deze omstandigheden behoefde het feit dat ook collega’s zich aan het appellant verweten gedrag hebben schuldig gemaakt voor de korpsbeheerder geen strafverminderende factor te zijn. Dit geldt temeer waar appellant in een ander opzicht eveneens als een gewaarschuwd man heeft te gelden: al tijdens zijn opleiding is appellant aangesproken op het versturen van ongepaste e-mails aan een collega van een andere politieregio. De Raad is van oordeel dat de korpsbeheerder ook dit gegeven bij de strafoplegging kon en mocht betrekken.
5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.