[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 april 2008, 05/1172 en 05/1173 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen (hierna: Dagelijks Bestuur),
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 april 2009
Namens appellanten heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, zich als gemachtigde voor appellanten gesteld, en nadere stukken ingediend.
Het Dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaken met de nummers 08/3245 WWB, 08/3246 WWB, 08/3248 WWB, 08/3249 WWB, 08/3254 WWB en 08/3255 WWB, plaatsgevonden op 3 maart 2009. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het Dagelijks Bestuur en het College hebben zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens, werkzaam bij het openbaar lichaam Pentasz. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het onderhavige geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben ingevolge een vonnis van de kantonrechter hun huurwoning in de gemeente [naam gemeente] met ingang van 1 oktober 2002 moeten ontruimen. Aansluitend hebben zij hun intrek genomen in een gemeubileerde vakantiebungalow in dezelfde gemeente - alwaar zij tot hun verhuizing naar de gemeente [naam gemeente ] op 1 augustus 2003 woonachtig zijn geweest - en een deel van hun inboedel elders opgeslagen.
1.2. Appellanten hebben hun gemachtigde in het ontruimingsgeding aansprakelijk gesteld voor in deze procedure gemaakte fouten en hebben in verband hiermee vanaf december 2002 voorschotten ontvangen van de verzekeringsmaatschappij van die gemachtigde.
1.3. Op 31 maart 2004 hebben appellanten om bijzondere bijstand verzocht in opslagkosten en extra woonkosten in verband met de ontruiming en het verblijf in de vakantiebungalow.
1.4. Bij besluit van de directeur van Pentasz Mergelland van 26 mei 2004 is aan appellanten - onder de voorwaarde onder meer dat zij boekhoudkundige gegevens en ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsformulieren inleveren - bijzondere bijstand verleend in de extra woonkosten over de periode van 2 april 2003 tot 1 augustus 2003. Bij besluit van 17 juni 2004 is, voor zover hier van belang, aan appellanten - onder de voorwaarde dat een legitimatiebewijs wordt overgelegd - bijzondere bijstand verleend in opslagkosten ten bedrage van € 4.337,44.
1.5. Bij arrest van 3 augustus 2004 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch voorlopig aannemelijk geacht dat appellanten als gevolg van een fout van de gemachtigde in het ontruimingsgeding de woning te [naam gemeente] al per 1 oktober 2002 in plaats van per eind maart 2004 hebben moeten ontruimen. Hierin heeft het Hof aanleiding gezien voor het oordeel dat appellanten over de periode 1 oktober 2002 tot eind maart 2004 schade hebben geleden in de vorm van verhoogde uitgaven voor huisvesting en opslag. Deze schade is voorlopig begroot op tenminste € 25.000,--. Omdat door de verzekeringsmaatschappij van vorenbedoelde gemachtigde reeds voorschotten ter grootte van € 16.416,-- aan appellanten waren uitgekeerd heeft het Hof betaling van een aanvullend voorschot op schadevergoeding van € 10.000,-- redelijk geacht.
1.6. Bij besluiten van het Algemeen Bestuur van Pentasz Mergelland van 3 mei 2005 is, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 26 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 17 juni 2004 gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat een belang bij de beoordeling hiervan is komen te ontvallen omdat toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule waardoor de reeds betaalde opslagkosten niet meer worden teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 4 augustus 2005, voor zover hier van belang, heeft het Algemeen Bestuur van Pentasz Mergelland de besluiten van 26 mei 2004 en 17 juni 2004 ingetrokken op de grond dat appellanten niet hebben gemeld dat zij ter zake van - onder meer - dezelfde kosten als die waarvoor zij bijzondere bijstand hebben aangevraagd een civielrechtelijke procedure tot vergoeding van schade zijn gaan voeren tegen hun voormalige advocaat, dat zij evenmin melding hebben gemaakt van in het kader van die procedure ontvangen voorschotten, en dat dit ertoe heeft geleid dat ten onrechte bijzondere bijstand is verleend. Hierbij zijn de kosten van bijzondere bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 4.337,44.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 3 mei 2005 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het belang bij de beoordeling van die besluiten is komen te ontvallen met het nadere besluit op bezwaar van 4 augustus 2005. Voorts heeft de rechtbank, met veroordeling van het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- en een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het onbevoegd is genomen, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat het inhoudelijk in rechte stand kan houden.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen de besluiten van 3 mei 2005 niet-ontvankelijk is verklaard en de rechtsgevolgen van het besluit van 4 augustus 2005 in stand zijn gelaten. Tevens hebben zij gesteld dat er aanleiding is voor een kostenveroordeling in bezwaar. Voorts stellen appellanten dat er aanleiding is voor een hogere proceskostenveroordeling dan door de rechtbank is uitgesproken, omdat sprake is van twee geslaagde beroepen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 4 augustus 2005
4.1. De Raad overweegt eerst ambtshalve het volgende. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 september 2007, LJN BB3987, en 11 december 2007, LJN BC0874, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat het besluit van 4 augustus 2005 onbevoegd is genomen. Ten tijde hier van belang berustte deze bevoegdheid nog bij het College. Het College heeft in zijn vergadering van 25 maart 2008 besloten, voor zover hier van belang, het besluit van 4 augustus 2005 inclusief alle reeds aangevoerde en nog aan te voeren verweren en aanvullingen ten aanzien van dit besluit inclusief het eventueel daaraan ten grondslag liggende beleid integraal voor zijn rekening te nemen, en mevrouw
M.T.P.P. Gijsens te machtigen om het College te vertegenwoordigen. De Raad merkt nog op dat inmiddels het Dagelijks Bestuur het bevoegde bestuursorgaan is. Met inachtneming hiervan zal de Raad beoordelen of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 augustus 2005 terecht in stand heeft gelaten.
4.2. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellanten dat zij te rechter tijd hebben gemeld dat zij hun toenmalige gemachtigde aansprakelijk hebben gesteld voor een fout in het ontruimingsgeding. Appellanten hebben evenmin tijdig mededeling gedaan van het feit dat zij met ingang van 2002 van de verzekeringsmaatschappij van deze gemachtigde voorschotten op de schadevergoeding hebben ontvangen en dat deze gemachtigde vervolgens is veroordeeld tot betaling van een aanvullend voorschot. Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten daarmee de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had hen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier ging om gegevens die van belang konden zijn voor de beoordeling van hun recht op bijzondere bijstand voor opslagkosten en extra woonkosten. Daarbij betrekt de Raad dat appellanten in de procedure bij de burgerlijke rechter hebben gesteld dat de schade deels heeft bestaan uit deze kostenposten en dat het Gerechtshof appellanten daarin bij het in 1.5 vermelde arrest heeft gevolgd. De stelling van appellanten dat het hier nog slechts ging om voorschotten, zodat niet zeker was dat er uiteindelijk ook aanspraak zou bestaan op de bij wijze van voorschot toegekende bedragen, maakt het voorgaande niet anders. In zijn uitspraak van 11 december 2007, LJN BC0874, heeft de Raad te dien aanzien reeds geoordeeld dat indien appellanten wel mededeling hadden gedaan van de civiele procedure en de in verband hiermee uitgekeerde voorschotten daarmee bij de vraag of bijstand moest worden verleend en, zo ja, in welke vorm dat had moeten geschieden, rekening had kunnen worden gehouden.
4.3. De schending van de inlichtingenverplichting door appellanten heeft tot gevolg gehad dat aan hen ten onrechte bijzondere bijstand voor extra woonkosten over de periode van 2 april 2003 tot 1 augustus 2003 en opslagkosten is toegekend.
4.4. Appellanten beogen met hun hoger beroep te bereiken dat wordt vastgesteld dat aan hen bijzondere bijstand voor deze kosten tot het door hen gewenste bedrag toekomt en dat dit bedrag ook daadwerkelijk - volledig - wordt uitbetaald. De Raad refereert hierbij aan zijn oordeel in de in 4.2 vermelde uitspraak van 11 december 2007 dat uit het voorgaande volgt - los van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting - dat in het gevraagde is voorzien, aanvankelijk in de vorm van voorschotten, later in de vorm van een definitieve schadevergoeding, zodat (ook) vanuit die invalshoek geen aanspraak bestaat op bijzondere bijstand voor opslagkosten en extra woonkosten. Appellanten hebben bestreden dat hun aanspraak op bijzondere bijstand voor deze kosten daardoor geheel zou zijn vervallen, omdat naar hun mening de schadevergoeding ook voor diverse andere kosten is bedoeld. Ook in dit verband wijst de Raad op voormelde uitspraak van 11 december 2007. De Raad heeft hierbij geoordeeld dat, na de vaststelling door de burgerlijke rechter van de hoogte van de schade, waarbij expliciet de opslagkosten en de hogere woonkosten over de periode vanaf 1 oktober 2002 tot april 2004 zijn betrokken, het College niet gehouden kan worden geacht vervolgens nauwkeurig te onderzoeken of deze kosten in de onderhavige periode wel volledig door die schadevergoeding werden gedekt.
4.5. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om de besluiten tot toekenning van bijzondere bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) in te trekken. Het besluit van 4 augustus 2005 is genomen in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten worden afgeweken.
4.6. Het voorgaande brengt tevens mee dat het College bevoegd is om de gemaakte kosten van bijzondere bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 4.337,44 van appellanten terug te vorderen. Het besluit van 4 augustus 2005 is in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het beleid had moeten worden afgeweken.
4.7. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van vernietigde besluit van 4 augustus 2005 terecht in stand heeft gelaten.
De niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen de besluiten van 3 mei 2005
4.8. Appellanten stellen dat zij schade hebben geleden in verband met de extra woonkosten waardoor niet kan worden geoordeeld dat zij geen belang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen de besluiten van 3 mei 2005.
4.9. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming in een situatie als deze, tot het oordeel leiden dat er sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
4.10. De Raad is van oordeel dat met hetgeen in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, is gegeven dat in het geval van appellanten niet aan dit vereiste is voldaan. Dit betekent dat, nu ook overigens niet is gebleken van een resterend procesbelang bij een beoordeling van het beroep tegen de besluiten van 3 mei 2005, de Raad de rechtbank ook volgt in haar oordeel dat het beroep tegen die besluiten niet-ontvankelijk is.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient derhalve te worden bevestigd
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in bezwaar omdat de primaire besluiten niet zijn herroepen als vereist in artikel 7: 15, tweede lid, van de Awb. De Raad is niet gebleken dat de rechtbank, gegeven haar dictum in twee samenhangende zaken, niet in redelijkheid tot veroordeling van het Dagelijks Bestuur in de proceskosten in beroep ten bedrage van € 644,-- heeft kunnen komen. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.