[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2007, 06/6993 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 april 2009
Namens appellante heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2008. Appellante was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout.
1.1. Appellante is op 8 november 1999 wegens schouderklachten uitgevallen als medewerkster tuinbouw. Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering per 17 oktober 2005 ingetrokken omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.2. Bij besluit van 14 juli 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gericht tegen het besluit van 16 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv overgenomen conclusie van de arbeidsdeskundige.
2. In hoger beroep heeft appellante de gronden van het beroep herhaald. Daarnaast heeft zij bij schrijven van 11 september 2007 een aantal medische stukken overgelegd.
3.1. De Raad ziet geen redenen af te wijken van het oordeel van de rechtbank. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het Uwv een ondeugdelijk of onzorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de beperkingen van appellante. Met de beperkingen van appellante is genoegzaam rekening gehouden in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad vindt in het dossier geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellante meer of anders beperkt is dan in de FML is aangenomen. Die aanknopingspunten vindt de Raad ook niet in de in hoger beroep ingebrachte medische stukken. Uit die stukken komen geen gegevens naar voren die nog niet eerder bekend waren en waarmee rekening is gehouden. Uit de ritformulieren van de Ambulancedienst Den Haag blijkt weliswaar dat er ten behoeve van appellante een aantal malen een ambulance is gekomen, echter, uit deze stukken valt geen medische objectivering te herleiden voor de klachten van appellante.
3.2. In de arbeidskundige component van de schatting heeft de Raad evenmin gebreken kunnen constateren. De stelling van appellante dat niet alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn, omdat zij de Nederlandse taal niet goed beheerst slaagt niet. Hieromtrent overweegt de Raad als volgt.
3.2.1. In artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 is - voorzover hier van belang - bepaald, dat bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor be-kwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden wordt ten minste verstaan de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal.
3.2.2. Het in 3.2.1 genoemde artikelonderdeel rust op artikel 18, achtste lid, van de WAO. Dit arti-kelonderdeel maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het bepaalde in dat artikel nadere en zonodig afwijkende regels te stellen. De Raad wijst op zijn uitspraak van 30 maart 2009, LJN BI0338.
3.2.3. Aangezien bij appellante geen sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende onmogelijkheid om de Nederlandse taal aan te leren, onderschrijft de Raad dan ook niet haar stelling dat, nu zij de Nederlandse taal niet beheerst, één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies (Sbc-code 111340) niet kan vervullen. Dat bij deze functie is vermeld dat de Nederlandse taal voldoende moet worden beheerst doet aan het vorenstaande niet af. Niet uit het oog kan worden verloren dat het hier een betrekkelijk eenvoudige functie betreft. De Raad wijst in dit verband ook nog op zijn jurisprudentie zoals neergelegd in zijn uitspraken van 16 januari 2001, LJN AL3647 en van 4 januari 2008, LJN BC1241.
4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009.
(get.) T.J. van der Torn.