ECLI:NL:CRVB:2009:BI2319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5141 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die in 1995 uitviel met oogklachten, had eerder een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij de arts F.J. Moet de medische situatie van appellant onderzocht, werd geconcludeerd dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden had, maar beperkt was door oog-, schouder- en psychische klachten. De arbeidsdeskundige M.T. Daling stelde vast dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was en het Uwv trok de uitkering per 10 april 2006 in.

In de bezwaarfase bevestigde de bezwaarverzekeringsarts A. Laros het oordeel van de primaire arts en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond. De rechtbank Zutphen oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv een juist beeld had van de beperkingen van appellant. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn gezondheidssituatie onjuist was ingeschat en verzocht om een deskundige aan te wijzen.

De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van J.P.M. Zeijen, oordeelde dat er geen aanleiding was om het oordeel van de rechtbank te herzien. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellant zorgvuldig waren vastgesteld en dat er geen objectieve medische aanknopingspunten waren die zouden wijzen op een grotere beperking dan door het Uwv was vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

07/5141 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 juli 2007, 06/1745 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft was vertegenwoordigd door J.L. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als productiemedewerker toen hij in 1995 uitviel met oogklachten. Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft aan appellant met ingang van 24 juni 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling in verband met het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit heeft de arts F.J. Moet dossierstudie verricht, appellant onderzocht tijdens een spreekuurcontact en informatie ingewonnen bij de huisarts. In zijn rapport van 19 oktober 2005 heeft Moet geconcludeerd dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, maar beperkt is als gevolg van oog-, schouder- en psychische klachten. Deze beperkingen zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2005. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M.T. Daling blijkens een rapport van 5 januari 2006 na functieduiding vastgesteld dat er geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 april 2006 ingetrokken.
2. In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts A. Laros dossierstudie verricht en appellant onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts heeft hiervan verslag uitgebracht in een rapport van 28 april 2006. Daaruit blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat het onderzoek van de primaire arts zorgvuldig en volledig is uitgevoerd en dat er in bezwaar geen sprake is van nieuwe medische feiten. Laros zag dan ook geen aanleiding om af te wijken van het medisch oordeel van Moet. Bij besluit van 16 juni 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest of dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de bij appellant bestaande aandoening en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat appellant op de datum in geding, 10 april 2006, in staat moet worden geacht tot het verrichten van de geduide functies, aangezien deze functies in voldoende mate tegemoet komen aan de voor appellant vastgestelde beperkingen.
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het Uwv de gezondheidssituatie niet onjuist heeft ingeschat. Appellant heeft gewezen op zijn medische klachten en is van mening dat hij ten onrechte in staat wordt geacht om gedurende een volledige werkweek loonvormende arbeid te verrichten. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige (een oogarts en/of psychiater) aan te wijzen om nader te rapporteren over zijn gezondheidsituatie.
4.2. De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad is, net als de rechtbank, van oordeel dat de beperkingen van appellant door een zorgvuldig medisch onderzoek zijn vastgesteld. Van aanknopingspunten in objectief-medische zin op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant ten tijde van de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv heeft vastgesteld, is de Raad niet gebleken. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.3. Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant ten tijde hier van belang in staat was de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
5. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) T.J. van der Torn.
TM