[Appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2008, 07/1827 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2009.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is met ingang van 1 februari 2002 als [naam functie] in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Op
4 oktober 2002 hebben appellant en de werkgever een overeenkomst van geldlening getekend. Het ging om een bedrag van € 103.000,--, door de werkgever terug te betalen op 15 oktober 2005, waarbij maandelijks een rente verschuldigd was van € 600,--. De werkgever heeft de maandelijkse rente voldaan, maar niet op 15 oktober 2005 de hoofdsom afgelost. Bij vonnis van de rechtbank Assen van 2 mei 2006 is de werkgever in staat van faillissement verklaard.
2.2. Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het Uwv appellant een uitkering toegekend op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Het ging hierbij om overneming van achterstallig loon, vakantietoeslag, 11 vakantiedagen en reiskosten vast woon-werk.
2.3. Op het verzoek van appellant om ook de lening over te nemen heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2007 afwijzend beslist. Bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft als motivering gegeven dat de lening, die door de werkgever is aangewend om een belastingschuld uit het jaar 2001 te voldoen, geen loon is als omschreven in artikel 67, aanhef en onder a, van de WW omdat er geen direct verband is tussen het verstrekken van de lening en het samenstel van werkzaamheden waarmee appellant was belast. Volgens het Uwv kan daarom niet worden gezegd dat de betaling in verband met de dienstbetrekking door de werkgever rechtens aan appellant verschuldigd was. Appellant kon zijn functie volgens het Uwv ook uitoefenen indien hij de lening niet had verstrekt.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij dat het verstrekken van de lening door appellant aan de werkgever niets van doen had met de uitoefening van zijn functie. De rechtbank was daarom van oordeel dat hetgeen de werkgever aan appellant verschuldigd was in verband met de verstrekte lening niet kon worden beschouwd als loon in de zin van artikel 67 van de WW.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als werknemer van de [werkgever] de lening heeft verstrekt om zijn werk bij de werkgever te behouden. Daarom bestaat er naar zijn mening een rechtstreeks verband tussen de geldlening en de dienstbetrekking en behoort de lening tot het loon, ongeacht de inhoud van zijn werkzaamheden.
5. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 67, aanhef en onder a, van de WW wordt voor de toepassing van Hoofdstuk IV van de WW onder loon verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
5.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat er geen direct verband is tussen het verstrekken van de geldlening door appellant aan de werkgever en het samenstel van werkzaamheden waarmee appellant was belast. Niet gebleken is immers dat appellant uit hoofde van zijn dienstbetrekking gehouden was zijn werkgever een geldlening te verstrekken ten behoeve van het betalen van een belastingschuld. Ook de Raad is derhalve van oordeel dat de terugbetalings-verplichting van de werkgever niet behoorde tot hetgeen deze in verband met de dienstbetrekking rechtens verschuldigd was aan appellant. Hieruit volgt dat de rechtbank op goede grond heeft geoordeeld dat de terugbetalingsverplichting van de werkgever ter zake van die geldlening door het Uwv terecht niet is aangemerkt als loon in de zin van artikel 67, aanhef en onder a, van de WW.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009.