ECLI:NL:CRVB:2009:BI2266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2036 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van referte-eisen en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was hem ontzegd omdat hij niet voldeed aan de referte-eis van artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet aan de vereiste 26 weken arbeid in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid had voldaan. Appellant stelde dat hij arbeidsongeschikt was en dat zijn referteperiode verlengd moest worden op basis van artikel 17a van de WW, maar de rechtbank oordeelde dat er geen gronden waren om deze periode te verlengen. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen verwezen naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat appellant na 28 juni 2006 niet meer arbeidsongeschikt was. Appellant had niet gereageerd op oproepen van het Uwv om op het spreekuur van de ZW-arts te verschijnen, wat zijn standpunt ondermijnde. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd. De brief van de psychiater van appellant, waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd bevestigd, werd niet als voldoende bewijs beschouwd voor de periode in geding. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werden geen proceskosten vergoed, omdat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding.

Uitspraak

08/2036 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 februari 2008, 07/695 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat te Roosendaal.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Breewel-Witteveen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T.B. van der Werf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld, en volstaat hier met het volgende.
2.2. Appellant was van 1 september 2004 tot en met 31 augustus 2005 als werknemer in dienst bij N[naam werkgever] te [plaatsnaam] Hij heeft zich op 3 augustus 2005 ziek gemeld
met psychische klachten en rugklachten. Aan appellant is met ingang van 1 september 2005 een Ziektewet (ZW)-uitkering toegekend. Nadat appellant op 8 mei 2006 en 27 juni 2006 niet was verschenen op het spreekuur van de ZW-arts, heeft het Uwv met ingang van 29 juni 2006 de betaling van de ZW-uitkering gestaakt. Appellant heeft op 21 november 2006 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 21 december 2006, na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 5 juni 2007, is aan appellant met ingang van 30 oktober 2006 een WW-uitkering ontzegd, op de grond dat hij niet voldoet aan de wekeneis van artikel 17 van de WW. Het Uwv heeft gesteld dat appellant in de 36 weken voor het intreden van zijn werkloosheid op 30 oktober 2006 slechts in 18 weken heeft gewerkt en niet in tenminste 26 weken, zoals in artikel 17 van de WW als één van de voorwaarden voor recht op een WW-uitkering is vermeld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet voldoet aan de referte-eis van artikel 17 van de WW nu er voor de eerste werkloosheidsdag van 30 oktober 2006 geen periode van 36 weken is aan te wijzen waarin appellant 26 weken heeft gewerkt. Voor het verlengen van de referteperiode in verband met arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in artikel 17a van de WW, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant in de periode vanaf 29 juni 2006 wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv op basis van het rapport van 22 mei 2007 van de betrokken bezwaarverzekeringsarts W.H. van Leeuwen heeft mogen concluderen dat appellant na 28 juni 2006 als gevolg van ziekte of gebrek niet meer arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts een dossierstudie heeft verricht, appellant heeft gezien tijdens de hoorzitting van 22 mei 2007 en hem heeft onderzocht. Ook heeft de bezwaarverzekeringsarts de tijdens de bezwaarprocedure verkregen medische informatie van 10 mei 2007 van de appellant behandelend psychiater Gülsaçan bij zijn oordeel betrokken. De rechtbank overwoog dat het feit dat de bezwaarverzekeringsarts appellant pas achteraf heeft onderzocht en niet op of rond 27 juni 2006, voor risico komt van appellant, die bij herhaling niet heeft gereageerd op oproepen van het Uwv om op het spreekuur van de ZW-arts te verschijnen. Niet is gebleken dat appellant daartoe door ziekte niet in staat was. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat uit het enkele feit dat de ZW-uitkering niet formeel is beëindigd, volgt dat hij in de weken na 28 juni 2006 als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe is, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat hij in de periode van 29 juni 2006 tot 28 oktober 2006 arbeidsongeschikt was en nog recht had op een ZW-uitkering, die slechts niet tot uitbetaling kwam omdat hij niet is verschenen op een keuringsafspraak. Zijn arbeidsongeschiktheid in die periode blijkt volgens appellant ook uit het feit dat hij onder behandeling was van psychiater dr. S. Gülsaçan te Rotterdam. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant een brief van deze psychiater van 9 januari 2009 overgelegd.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en zich aangesloten bij de conclusie in het nadere rapport van 29 januari 2009 van de bezwaarverzekeringsarts W.H. van Leeuwen, dat de door dokter Gülsaçan verstrekte medische informatie geen betrekking heeft op de medische situatie van appellant ten tijde in geding en daarom geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te herzien.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
5.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Met de rechtbank, op door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde gronden, is de Raad van oordeel dat appellant niet voldoet aan de referte-eis van artikel 17 van de WW en dat er geen gronden zijn de referteperiode op grond van artikel 17a van de WW wegens arbeidsongeschiktheid te verlengen.
5.3. De brief van 9 januari 2009 van de appellant behandelend psychiater Gülsaçan heeft niet kunnen leiden tot een ander oordeel van de Raad. Gelet op de inhoud van die brief ziet deze niet op de medische situatie van appellant rond de in geding zijnde periode van 29 juni 2006 tot 30 oktober 2006, maar op de (verslechterde) medische situatie van appellant in januari 2009.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) P. Boer.
BvW