[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2008, 07/1671 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2009.
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2009. Appellant is, met bericht, niet verschenen Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M.H. Rokebrand.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant ontving met ingang van 14 oktober 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is sindsdien herhaaldelijk herzien en met ingang van 13 februari 2002 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Met ingang van 7 november 2002 is aan appellant daarnaast een uitkering ingevolge de WW toegekend, bestaande uit een loongerelateerde uitkering en een vervolguitkering voor de duur van in totaal vijf jaar. Deze WW-uitkering is beëindigd met ingang van 1 november 2003 in verband met werkhervatting door appellant voor 40 uur per week bij [naam werkgever] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 10 februari 2005. Appellant is op 13 september 2004 uitgevallen en met ingang van die datum is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Met ingang van
11 september 2006 is de WAO-uitkering van appellant herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 23 januari 2007 is appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Appellant heeft een aanvullende WW-uitkering aangevraagd met ingang van 23 januari 2007.
2.2. Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 januari 2007 een WW-uitkering toegekend voor de duur van 38 maanden en derhalve eindigend op 22 maart 2010. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze einddatum. Hij meent aanspraak te kunnen maken op een vervolguitkering. Bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gesteld dat vanaf 22 maart 2010 geen recht op WW-uitkering meer bestaat omdat dan de maximale duur is verstreken, dat de vervolguitkering met ingang van 11 augustus 2003 is afgeschaft en dat geen sprake is van oud recht of van een recht dat kan herleven.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat het aan appellant toegekende recht op een loongerelateerde uitkering en een vervolguitkering over de periode van 7 november 2002 tot 7 november 2007 is geëindigd door zijn werkhervatting met ingang van 1 november 2003 en dat dit recht niet is herleefd. Naar het oordeel van de rechtbank is een nieuw WW-recht ontstaan uit de dienstbetrekking met [naam werkgever], waarbij een eerste werkloosheidsdag behoort die ergens in het begin van 2005 is gelegen. De rechtbank leidde hieruit af dat in dit geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
4. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift volhard in zijn stelling dat hij in aanmerking komt voor een vervolguitkering. Hij heeft gesteld dat het dienstverband in verband waarmee hij een WAO-uitkering ontving vóór 11 augustus 2003 is geëindigd en dat hij daarom onder het overgangsrecht van artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW valt.
5. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het WW-recht dat appellant met ingang van 7 november 2002 was toegekend en dat bestond uit een loongerelateerde uitkering en een vervolguitkering, is geëindigd met ingang van 1 november 2003 en daarna niet herleefd. De Raad stelt vast dat uit de dienstbetrekking met [naam werkgever] een nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, waarbij de eerste werkloosheidsdag is gelegen op 23 januari 2007. Gezien artikel 42 van de WW heeft het Uwv appellant met ingang van die datum terecht een uitkering voor de duur van 38 maanden toegekend.
5.2. De Raad zal thans beoordelen of appellant aan artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW aanspraak kon ontlenen op een vervolguitkering. Ingevolge dit artikel blijft Hoofdstuk IIA, Afdeling III, van de WW, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de WW in verband met afschaffing van de vervolguitkering, van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003.
5.3. Nu de eerste werkloosheidsdag van appellant niet vóór 11 augustus 2003 is gelegen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant op grond van artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet in aanmerking komt voor een vervolguitkering. De stelling van appellant dat hij op grond van de in 5.2 weergegeven overgangsbepaling in aanmerking komt voor een vervolguitkering omdat het dienstverband uit hoofde waarvan hij een WAO-uitkering ontving vóór 11 augustus 2003 is geëindigd kan niet slagen. De Raad overweegt hiertoe dat bedoelde bepaling geen ruimte biedt voor toepassing buiten de daarin omschreven gevallen.
5.4. Naar het oordeel van de Raad kan appellant ook aan het tweede lid van artikel 130h van de WW geen aanspraak op een vervolguitkering ontlenen, nu een situatie als daarin bedoeld zich hier niet voordoet.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009.