[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 december 2007, 06/5883 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2009.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld, en volstaat hier met het volgende.
2.2. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juli 2006 (het bestreden besluit) het bezwaar van
appellant tegen zijn besluit van 5 mei 2006, inhoudende dat appellant met ingang van
21 april 2006 geen recht heeft op een WW-uitkering, gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 21 april 2006 een WW-uitkering toegekend. Daarbij is bepaald dat de uitkering bij wijze van maatregel met ingang van 21 april 2006 gedurende zestien weken met twintig procent wordt verlaagd, omdat appellant geen sollicitaties heeft verricht voor 21 april 2006.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant, nadat hem in een brief van
20 februari 2006 was meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 21 april 2006 zou worden beëindigd omdat hij niet langer arbeidsongeschikt is, voorafgaand aan het recht op WW-uitkering per 21 april 2006 niet heeft gesolliciteerd, terwijl hij daartoe op grond van de WW verplicht was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het Uwv de juiste maatregel heeft opgelegd.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat het hem aanvankelijk niet duidelijk was dat hij zich ondanks zijn bezwaar tegen het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering op de grond dat hij arbeidsongeschikt is, in het kader van de aanvraag van een WW-uitkering wel beschikbaar kon stellen en kon solliciteren. De aanzegbrief van 20 februari 2006 was op dit punt volgens hem niet duidelijk. Pas toen hem dit duidelijk is gemaakt is hij gaan solliciteren. Primair stelt appellant zich op het standpunt dat hem niets te verwijten valt. Subsidiair is hij van mening dat er redenen zijn een lagere maatregel op te leggen.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de zogenoemde aanzegbrief van
20 februari 2006 is aangegeven dat van appellant wordt verwacht dat hij actief naar passend werk zoekt en dat appellant contact met de arbeidsdeskundige had kunnen opnemen als hem niet duidelijk was wat hieronder wordt verstaan. Bovendien had appellant uit het hem op 11 april 2006 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) uitgereikte aanvraagformulier WW kunnen afleiden dat hij moest solliciteren vanaf het moment dat hij wist dat zijn WAO-uitkering werd ingetrokken.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
5.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend, en overweegt daartoe het volgende.
5.3. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk. Het Maatregelenbesluit UWV bepaalt dat de korting 20% gedurende 16 weken bedraagt. De hoogte van de maatregel bedraagt 10% indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft. Op grond van het door het Uwv gevoerde, in het Besluit sollicitatieplicht
werknemers WW (hierna: het Besluit) neergelegde beleid wordt van een werknemer die WW-uitkering aanvraagt na afschatting vanuit de WAO verlangd dat hij, zodra hem is aangezegd dat zijn WAO-uitkering vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid zal worden herzien of ingetrokken, sollicitatieactiviteiten ontwikkelt. Het Uwv acht één sollicitatieactiviteit in de periode tussen de aanzegging en de eerste werkloosheidsdag voldoende.
5.4. Vast staat dat appellant voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid op 21 april 2006 geen sollicitatieactiviteiten heeft ontwikkeld. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat appellant daarvan geen verwijt gemaakt kan worden. Het feit dat appellant, zoals hij stelt, niet wist dat hij meteen moest solliciteren maakt dit niet anders. De Raad volgt het Uwv in zijn standpunt dat appellant tijdig is geïnformeerd over de op hem rustende sollicitatieplicht en dat hij tijdig had kunnen weten wat er van hem werd verwacht. Voor zover de aanzegbrief onvoldoende duidelijk was had appellant in ieder geval uit het aanvraagformulier voor de WW-uitkering kunnen begrijpen dat op hem een sollicitatieplicht rustte vanaf het moment waarop hij wist dat zijn WAO-uitkering zou worden ingetrokken. Ook uit het feit dat de herziening van de WAO-uitkering eerst twee maanden na de aanzegging daarvan inging, had het appellant naar het oordeel van de Raad duidelijk kunnen zijn dat hij direct na het gesprek met de arbeidsdeskundige van het Uwv actief naar passend werk op zoek moest gaan. De uitlooptermijn is immers mede bedoeld om met het vinden van arbeid de mogelijke terugval in inkomsten vanwege de verlaging van de WAO-uitkering op te vangen.
5.5. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden een maatregel heeft opgelegd. Dat het Uwv de opgelegde maatregel ten onrechte niet heeft gematigd is de Raad niet gebleken.
6. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009.