ECLI:NL:CRVB:2009:BI2252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6928 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische grondslag van beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd behandeld. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 10 januari 2006, werd geconcludeerd dat appellant geschikt was voor werk, conform de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren weergegeven. De arbeidsdeskundige stelde het verlies aan verdiencapaciteit vast op 5,79%.

Op 27 februari 2006 werd de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 april 2006 ingetrokken. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een berekeningsfout had gemaakt, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. De rechtbank vond dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit correct was en dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig was geweest.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische beperkingen niet juist waren ingeschat en dat zijn pijnklachten onderschat werden. Hij verzocht de Raad om een deskundige te benoemen om zijn beperkingen te beoordelen. De Raad oordeelde echter dat er voldoende medische gegevens beschikbaar waren en dat de eerdere beoordelingen door de verzekeringsartsen juist waren. Het verzoek om inschakeling van een deskundige werd afgewezen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/6928 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 december 2007, 06/8836 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80 tot 100%. Op 10 januari 2006 is hij verschenen op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat appellant geschikt is voor werk conform de door hem op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) weergegeven beperkingen. De betrokken arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit op 5,79 % vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2006 is de WAO-uitkering met ingang van 21 april 2006 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaar-verzekeringsarts heeft appellant gezien op de hoorzitting, hem onderzocht en medische informatie opgevraagd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant per 21 april 2006, zoals weergegeven in de FML van 10 januari 2006, correct is weergegeven. Het bezwaar is bij besluit van 20 oktober 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is overwogen -kort gezegd- dat het Uwv een berekeningsfout heeft gemaakt en dat een juiste berekening ook leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De rechtbank kan zich vinden in de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Met betrekking tot de medische grondslag overweegt de rechtbank dat het onderzoek door de betrokken verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts in zijn geheel genomen niet onzorgvuldig is geweest en dat moet worden uitgegaan van de juistheid van het medische oordeel van deze verzekeringsartsen, inhoudende dat appellant nauwelijks kan lopen en staan, maar wel kan zitten, mits hij regelmatig kan vertreden en beperkt is voor tillen en dragen, (frequent) bukken en gebogen werken. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij vanwege ernstige pijnklachten enkele keren per dag moet gaan liggen, waardoor hij niet of minder kan werken. Voor dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank geen steun te vinden in de beschikbare medische gegevens, waaronder de in beroep door appellant overgelegde rapportage van de door hem op 20 november 2006 geraadpleegde neuroloog A.C. Broekers. De rechtbank acht het inwinnen van advies van een medisch deskundige over de beperkingen van appellant, zoals appellant heeft verzocht, niet noodzakelijk.
3. In hoger beroep heeft appellant, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat hij meer medische beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Volgens hem zijn met name de pijnklachten onderschat. Appellant stelt dat hij niet acht uur achtereen kan functioneren, als waarvan bij het bestreden besluit is uitgegaan, omdat hij door de pijnklachten tussendoor regelmatig moet rusten. Tevens heeft hij de Raad verzocht om een deskundige te benoemen om te oordelen of zijn beperkingen juist zijn ingeschat.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt vast dat de grieven van appellant uitsluitend zijn gericht tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Hetgeen appellant hieromtrent in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3. De Raad is van oordeel dat er voldoende medische gegevens zijn, ook al is er geen recente orthopedische informatie beschikbaar, zoals appellant stelt en ook al heeft de neuroloog A.C. Broekers in zijn brief van 21 november 2006 aangegeven dat eigenlijk een orthopeed een uitspraak zou moeten doen over de mate van beperking die het gevolg is van afwijkingen in het rechterheupgewricht. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de beperkingen reeds op juiste wijze zijn vastgesteld door de betrokken verzekeringsartsen. De Raad wijst erop dat de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn rapportage van 19 oktober 2006 kennis heeft genomen van de beschikbare orthopedische informatie uit 2000 en 2001 en ervan op de hoogte was dat de pijnklachten van appellant sindsdien zijn toegenomen. Mede gelet op het feit dat appellant sinds 2001 niet meer onder orthopedische behandeling is geweest, ziet de Raad geen aanknopingspunten om het oordeel van de (bezwaar-) verzekeringsartsen onjuist te achten. Aldus is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is. Het verzoek om inschakeling van een deskundige wordt afgewezen. Het enkele feit dat appellant, zoals hij stelt, het zich financieel niet kan veroorloven om zelf een deskundige te benaderen, kan gelet op het feit dat de Raad nader medisch onderzoek niet noodzakelijk acht, niet leiden tot een ander oordeel.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) P. Boer.
BvW