ECLI:NL:CRVB:2009:BI2252
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en medische grondslag van beperkingen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd behandeld. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 10 januari 2006, werd geconcludeerd dat appellant geschikt was voor werk, conform de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren weergegeven. De arbeidsdeskundige stelde het verlies aan verdiencapaciteit vast op 5,79%.
Op 27 februari 2006 werd de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 april 2006 ingetrokken. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een berekeningsfout had gemaakt, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. De rechtbank vond dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit correct was en dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig was geweest.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische beperkingen niet juist waren ingeschat en dat zijn pijnklachten onderschat werden. Hij verzocht de Raad om een deskundige te benoemen om zijn beperkingen te beoordelen. De Raad oordeelde echter dat er voldoende medische gegevens beschikbaar waren en dat de eerdere beoordelingen door de verzekeringsartsen juist waren. Het verzoek om inschakeling van een deskundige werd afgewezen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.