[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 november 2007, 07/998 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2009
Namens appellante heeft mr. J.A.M.B. Amting, thans advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellante is verschenen bij mr. Amting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
1.1. Appellante, laatstelijk schoolverlater, heeft sinds 2001 angst- en paniekklachten. Zij heeft in 2003 haar diploma MBO-SD behaald. Op 7 juni 2006 heeft zij een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2. Op 4 augustus 2006 is appellante onderzocht door verzekeringsarts J.L.E. Tjon-A-Sam. Op basis van nadien verkregen informatie van psycholoog L.E. ten Hoeve bij brief van 25 augustus 2006 en in telefonisch contact op 1 september 2006, bij welke psycholoog appellante sinds 13 september 2005 onder behandeling is en uit welke informatie naar voren komt dat appellante lijdt aan een paniekstoornis met agorafobie, concludeerde genoemde verzekeringsarts in haar rapport van 1 september 2006 dat sprake is van zeer complexe psychische dan wel systeemproblematiek. Hierdoor is appellante aangewezen op psychisch niet te belastende arbeid. Daarbij is uit preventief oogpunt een lichte urenbeperking gerechtvaardigd geacht. Op basis hiervan is een aantal beperkingen vastgesteld, welke zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 september 2006. Voorts is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 maart 2002 gesteld. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige vier functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 25% vastgesteld. Bij besluit van 18 oktober 2006 is appellante, na het vervullen van de wettelijk voorgeschreven wachttijd, met ingang van 28 februari 2003 een Wajong-uitkering geweigerd.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure is appellante onderzocht door bezwaarverzekeringsarts W. Hovy. Deze constateerde geen ernstige stemmingsstoornissen of aanwijzingen voor ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Wel was volgens hem sprake van disfunctionele coping en herstelgedrag. Zijn bevindingen achtte hij vergelijkbaar met die van de verzekeringsarts. Het feit dat de bij appellante bestaande angst om flauw te vallen zich vertaalde in de gewoonte om met een ander naar buiten te gaan, betekende volgens hem dat de gestelde diagnose agorafobie moet worden gerelativeerd. Verder was volgens hem geen sprake van ”Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden”. Op basis van een en ander heeft genoemde bezwaarverzekeringsarts op 6 februari 2007 de door de verzekeringsarts vastgestelde FML enigszins gewijzigd. In zijn rapport van 6 februari 2007 concludeerde deze bezwaarverzekeringsarts vervolgens dat er geen medische argumenten zijn om in essentie af te wijken van het primaire medische oordeel. Bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog heeft in zijn rapport van 2 maart 2007 geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van het primaire arbeidskundige oordeel. Bij het bestreden besluit van 9 maart 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. In het kader van de beroepsprocedure heeft bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk in zijn rapport van 7 augustus 2007 aangegeven dat ten onrechte niet het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat gold tot 1 oktober 2004, is toegepast en dat, na het opnieuw raadplegen van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), drie geschikte functies resteren. Hierbij is de medische geschiktheid van de resterende functies nader toegelicht. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. Voorts zijn volgens appellante de medische beperkingen onderschat en is een verdergaande urenbeperking noodzakelijk. Verder stelt appellante dat de resterende functies, gezien de belasting in deze functies, waaronder de arbeidsduur, alsmede de aan deze functies verbonden functie-eisen, niet geschikt zijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad verstaat het hoger beroep als gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gebleven.
4.2. De Raad ziet in de eerste plaats in de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen van 1 september 2006 en 6 februari 2007 onvoldoende aanleiding om het door hen verrichte medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. In dit kader overweegt de Raad dat de (bezwaar)verzekeringsartsen appellante hebben onderzocht en daarbij beschikten over de in 1.2 bedoelde informatie van psycholoog Ten Hoeve. De Raad tekent hierbij nog aan dat appellante, blijkens bedoelde informatie, ten tijde van de datum in geding (nog) niet voor haar klachten onder behandeling was.
4.3. Voorts ziet de Raad in de in 1.2 bedoelde informatie van psycholoog Ten Hoeve onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. In dit kader overweegt de Raad dat bedoelde informatie door de (bezwaar)verzekeringsartsen voorafgaand aan het bestreden besluit is meegewogen. Hierbij wijst de Raad er op dat de bij appellante thans aanwezige agorafobie zich pas medio 2005, derhalve ruim na de datum in geding, heeft ontwikkeld. Voorts wijst de Raad er op dat, blijkens het verslag van de hoorzitting van 6 februari 2007, appellante per einde wachttijd in 2003 een studie volgde, dat zij naar stageadressen reisde en dat zij toetsen aflegde. Overigens heeft appellante in beroep noch hoger beroep medische informatie ingebracht die haar standpunt nader onderbouwt.
4.4. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad het volgende.
4.4.1. Blijkens de FML van 6 februari 2007 is appellante licht beperkt in het aantal te werken uren per week en kan zij ‘gemiddeld ongeveer 30 uur per week’ werken, terwijl uit de diverse rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen moet worden afgeleid dat het Uwv daarbij altijd is uitgegaan van een zekere marge. Hierbij wijst de Raad er op dat de verzekeringsarts in haar - nadien door de bezwaarverzekeringsarts in essentie onderschreven - rapport van 1 september 2006 heeft aangegeven dat uit preventief oogpunt een lichte urenbeperking gerechtvaardigd is. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG8205) is de Raad van oordeel dat, nu het Uwv van meet af aan een zekere marge in aanmerking heeft genomen en er bewust van heeft afgezien om een precies aantal werkuren per week als maximum aan te geven, appellante in staat is geacht gemiddeld ongeveer 30 uur per week te werken, zodat een bandbreedte is toegestaan.
4.4.2. Blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 7 augustus 2007 wordt in de functie van inpakker en de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie respectievelijk 32 uur en 31 uur gewerkt. Bezwaararbeidsdeskundige Den Hartog heeft in zijn rapport van 2 maart 2007 aandacht besteed aan het aantal per week te werken uren en heeft geconcludeerd dat met inachtneming van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen aangehouden marge de belastbaarheid niet wordt overschreden. De Raad is derhalve van oordeel dat niet gezegd kan worden dat met genoemde aantallen werkuren per week de verzekeringsgeneeskundig aangegeven grens van de belastbaarheid van appellante wordt overschreden.
4.4.3. De Raad is ook overigens niet gebleken dat de resterende functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zouden zijn. Hierbij merkt de Raad op de door de bezwaararbeidsdeskundigen Den Hartog en Van Wijk in hun rapporten van respectievelijk 2 maart 2007, 7 augustus 2007 en 20 januari 2009 gegeven toelichting, in onderling verband bezien, toereikend te achten.
4.4.4. Hetgeen appellante met betrekking tot de aan de resterende functies verbonden functie-eisen heeft aangevoerd slaagt evenmin, reeds vanwege het feit dat deze beroepsgrond niet nader is onderbouwd.
5. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.