[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 oktober 2007, 07/601 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 april 2009
Namens appellanten heeft mr. R.C. Vermeer, advocaat te Rhenen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Voor appellanten is verschenen mr. Vermeer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.M.J. Borgart, werkzaam bij de gemeente Wageningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder vanaf 1 september 1998, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een aanvraag om bijstand van de ouders van appellante is op 16 januari 2006 een bezoek gebracht op het adres [adres] te [woonplaats]. Naar aanleiding van de bevindingen van dat huisbezoek ontstond bij de betrokken consulent het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Die consulent heeft vervolgens op 23 maart 2006 op dat adres een onaangekondigd huisbezoek afgelegd en op basis daarvan onder meer het volgende gerapporteerd:
“Wij deelden mede, dat wij onze bevindingen overdragen aan de Sociale Recherche om een nader onderzoek in te stellen. Tevens hebben wij betrokkene de gelegenheid geboden om de volgende dag telefonisch contact op te nemen als zij mocht besluiten om te verklaren dat zij per heden ging samenwonen, waarna geen verder onderzoek zou worden ingesteld door de Sociale Recherche. Betrokkene verklaarde daarop dat zij niet tot morgen hoeft te wachten en dat zij verklaart dat zij per 24 maart 2006 gaat samenwonen met de heer Gerrits.”
De sociaal rechercheurs C. van der Hout en J.F. Biesemaat hebben hun naar aanleiding van een anonieme tip al eerder gestarte onderzoek voltooid en hun bevindingen aan het College gerapporteerd op 27 juni 2006.
1.2. Bij besluit van 11 juli 2006 is de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 24 maart 2006. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Bij besluit van 22 augustus 2006 is de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 30 januari 2001 tot en met 23 maart 2006. Bij dat besluit zijn tevens de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd respectievelijk van appellant mede teruggevorderd tot een totaal bedrag van € 75.005,21. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het intrekkingsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, de periode waarop de intrekking ziet beperkt tot 30 maart 2001 tot en met 23 maart 2006 en het bezwaar van appellant tegen de intrekking niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het College de bezwaren tegen de terugvordering respectievelijk mede-terugvordering ongegrond verklaard. Het terug te vorderen bedrag is vervolgens bij besluiten van 11 januari 2007 en 27 februari 2007 gewijzigd. Daarop is nog weer een wijziging van het terug te vorderen bedrag gevolgd bij besluit van 16 augustus 2007. Bij laatstgenoemd besluit is aan appellanten meegedeeld dat de vordering nader is bepaald op een bedrag van € 72.006,09.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de nader door het College genomen besluiten in haar beoordeling te betrekken en het beroep tegen het besluit van 3 januari 2007 (lees: 19 december 2006) ongegrond verklaard.
3.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten desgevraagd bevestigd dat de intrekking en de bevoegdheid tot (mede-)terugvordering op zichzelf niet meer worden betwist en dat hun beroep thans nog beperkt is tot het besluit van 16 augustus 2007. Appellanten zijn - samengevat - van mening dat de betrokken bijstandsconsulent op 23 maart 2006 hen een het College bindende toezegging heeft gedaan op basis waarvan het College zijn bevoegdheid tot (mede-)terugvordering niet kan gebruiken.
3.2. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College desgevraagd bevestigd dat met het nadere besluit van 16 augustus 2007 de totale hoofdsom van de (mede-)terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 30 maart 2001 tot en met 23 maart 2006 is verlaagd tot € 72.006,09.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank haar beoordeling ten onrechte heeft beperkt tot het besluit van 19 december 2006. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de mededeling in het nadere besluit van 16 augustus 2007 dat de vordering nader is bepaald op een bedrag van € 72.006,09, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, een gedeeltelijke wijziging van de eerdere terugvorderingsbesluiten ten gunste van appellanten inhoudt in die zin dat de hoofdsom van de (mede-) terugvordering daarmee is verlaagd ten opzichte van de oorspronkelijke hoofdsom vermeld in het besluit van 22 augustus 2006. Aangezien met dat besluit slechts gedeeltelijk aan het beroep van appellanten is tegemoetgekomen, had dit besluit met toepassing van artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moeten worden betrokken. Nu de rechtbank uitsluitend een oordeel heeft gegeven over het besluit van 19 december 2006 en niet ook over het besluit van 16 augustus 2007, heeft zij de omvang van het geding niet juist vastgesteld en daarmee in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Gelet op hetgeen in 3.1 is overwogen gaat het in dit geding uitsluitend nog om de vraag of het besluit van 16 augustus 2007 wegens strijd met het vertrouwensbeginsel niet in stand kan blijven. Voor de beantwoording van die vraag is geen nadere behandeling door de rechtbank nodig.
4.2. Appellanten kunnen niet met succes een beroep doen op schending van het vertrouwensbeginsel door het College. De toezegging die appellanten zou zijn gedaan strekt niet verder dan de mondelinge mededeling van een bijstandsconsulent tijdens het huisbezoek op 23 maart 2006 dat geen verder onderzoek zou worden ingesteld door de Sociale Recherche. Een dergelijke mededeling kan niet in redelijkheid worden opgevat als een rechtens afdwingbare toezegging dat zal worden afgezien van (mede-)terugvordering van kosten van bijstand over een periode voorafgaand aan die datum. De tegen het besluit van 16 augustus 2007 aangevoerde beroepsgrond slaagt dus niet. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2007 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in beroep, nu gedeeltelijk aan dat beroep is tegemoetgekomen. Deze kosten worden begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2007 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Wageningen;
Bepaalt dat de gemeente Wageningen aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.