ECLI:NL:CRVB:2009:BI2011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5692 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een (verdere) ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor gangbare arbeid na langdurige ziekte

In deze zaak gaat het om de weigering van een (verdere) Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellant, die zich op 11 mei 2004 ziek meldde na een periode van werkloosheid. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Na een beoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vastgesteld dat appellant met een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% geschikt werd geacht voor de functies die in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waren geduid. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 18 september 2006 vanwege tinnitusklachten, maar het Uwv concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat hij per 8 november 2006 geen recht meer had op een ZW-uitkering.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de artsen van het Uwv de medische toestand van appellant op een inzichtelijke manier hadden onderbouwd. De Raad bevestigde dat de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat appellant geschikt was voor de geduide functies, correct was. De Raad oordeelde dat de grieven van appellant niet slaagden en dat het Uwv terecht de (verdere) ZW-uitkering had geweigerd.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant niet overtuigend genoeg vonden om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

07/5692 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2007, 07/829 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als onderhoudsmonteur/bankwerker, heeft zich op 11 mei 2004, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld. Bij het einde van de wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%. Hierbij is overwogen dat appellant met inachtneming van de voor hem gestelde beperkingen, die zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), geschikt werd geacht voor de geduide functies.
1.2. Op 18 september 2006 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld in verband met tinnitusklachten. Op 7 november 2006 is appellant gezien door de arts M. Mirzoyan, die appellant per 8 november 2006 geschikt achtte voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2006 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 8 november 2006 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3. Bij besluit van 5 februari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink van 26 januari 2007, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaard. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en de door appellant overgelegde rapportage van het Instituut Psychosofia, alsmede op basis van aanwezigheid bij de hoorzitting en aansluitend medisch onderzoek, het oordeel van de (verzekerings)arts onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hun conclusies hebben onderbouwd alsmede gelet op de gedingstukken, het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de tinnitusklachten van appellant bij het Uwv bekend waren en dat door appellant geen medische informatie is overgelegd waaruit zou blijken dat de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist zou moeten worden gehouden en dat de door appellant geclaimde psychische klachten, die niet aan de ziekmelding per 18 september 2006 ten grondslag zijn gelegd, evenmin met medische gegevens zijn onderbouwd.
3. In hoger beroep wordt namens appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd en dat zijn medische beperkingen ten gevolge van tinnitus, hyperacusis en zijn psychische klachten zijn onderschat. In dat verband is volgens appellant ten onrechte uitgegaan van de beperkingen die in de FML zijn opgenomen, die in het kader beoordeling van de aanvraag ingevolge de Wet WIA is opgesteld.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op een ZW-uitkering hebben de arts Mirzoyan en de bezwaarverzekeringsarts Weegink de medische toestand van appellant op 8 november 2006 vergeleken met zijn belastbaarheid op 3 maart 2006, zoals omschreven in de FML. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze artsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Raad inmiddels in zijn vaste jurisprudentie heeft bepaald, kan aan de rapporten van het Instituut Psychosofia niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. De Raad volgt dan ook het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Weegink, zoals nader toegelicht in zijn rapportages van 25 april 2007 en 13 december 2007, waaruit blijkt dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in het kader van de Wet WIA. Daarbij is in voldoende mate rekening gehouden met de bij appellant aanwezige objectiveerbare beperkingen. Wat betreft geluidsbelasting is ervan uitgegaan dat appellant is aangewezen op een rustige werkomgeving, waarbij er impliciet rekening mee is gehouden dat appellant hinder heeft van lawaai, van welke aard ook. Voorts is met de subjectieve hinder daarvan volgens de bezwaarverzekeringsarts bij het opstellen van de FML destijds al voldoende rekening gehouden. Dat appellant zijn klachten anders ervaart kan, wat daarvan ook zij, niet leiden tot het aanvaarden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportages voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellant vanaf 8 november 2006 in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Dat betekent dat de grieven van appellant niet slagen. Mitsdien heeft het Uwv met ingang van laatstgenoemde datum terecht aan appellant een (verdere) uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
4.3. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.C. Palmboom.
JL