[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2007, 07/1043 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2009
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009.
Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als verkoopster in een slagerij van een supermarkt. In december 2003 is zij wegens psychische klachten uitgevallen voor dit werk en zij heeft vervolgens van 19 januari 2004 tot 12 mei 2004 een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg ontvangen. Appellante heeft zich daarna per 12 mei 2004 ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv op 15 juni 2004 een besluit afgegeven, waarbij aan appellante met ingang van 12 mei 2004 ziekengeld is geweigerd. Daarbij is overwogen dat de verzekeringsarts bij onderzoek had vastgesteld dat appellante wel klachten/beperkingen had op psychisch terrein, die te maken hadden met de slechte gezondheidstoestand van haar dochtertje, maar dat deze beperkingen geen rechtstreeks gevolg waren van haar zwangerschap en/of bevalling.
1.2. Aan appellante is door haar werkgever met ingang van 28 juli 2004 werk als algemeen winkelmedewerkster voor 8 uur per week aangeboden, waarvan door het Uwv in een brief van 16 november 2004 bij wijze van deskundigenoordeel is vastgesteld dat het voor appellante passend was. In een brief van 29 maart 2005 heeft het Uwv, na een verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling waarbij ook informatie van de huisarts van appellante is betrokken, dit standpunt herhaald. Naar aanleiding van een brief van de gemachtigde van appellante van 29 september 2005 heeft het Uwv bij brief van 9 december 2005 het standpunt ingenomen dat er geen aanleiding was tot een heroverweging van voormeld deskundigenoordeel.
1.3. Bij brief van 14 december 2005 heeft de gemachtigde van appellante zich opnieuw tot het Uwv gewend en daarbij verzocht appellantes aanspraak op ziekengeld na het zwangerschaps- en bevallingsverlof opnieuw te beoordelen. In reactie op een mededeling van het Uwv van 4 juli 2006, dat het deskundigenoordeel niet werd herzien, heeft de gemachtigde van appellante haar verzoek bij brief van 1 augustus 2006 nader toegelicht.
2. Bij brief van 25 oktober 2006 heeft het Uwv de gemachtigde van appellante in kennis gesteld van het besluit om niet terug te komen op het besluit van 15 juni 2004.
3. Bij besluit van 27 februari 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.2. Appellante heeft bij haar verzoek een brief van 23 september 2005 van psychiater N. Kmetic, verbonden aan het Riagg Rijnmond, overgelegd terwijl zij verder een beroep heeft gedaan op een brief van 8 maart 2005 van orthopedisch chirurg O. Schreuder, een journaal van de huisarts van 4 maart 2005 en nog een nadere verklaring van voornoemde psychiater van 21 december 2006.
5.3. Op basis van dossieronderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest in haar rapport van 25 januari 2007 vastgesteld dat appellante zich per 12 mei 2004 had ziek gemeld wegens psychische klachten die zijn ontstaan als gevolg van problemen met het 7-jarige gehandicapte dochtertje van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder uitvoerig aandacht besteed aan de van de zijde van appellante ingebrachte medische gegevens. De door de huisarts op 31 maart 2004 gestelde diagnose postpartale depressie, die is bevestigd door voornoemde psychiater en ook in de brief van voornoemde orthopedisch chirurg wordt vermeld, is volgens de bezwaarverzekeringsarts een gegeven dat appellante eerder had kunnen inbrengen en dat niet is aan te merken als een nieuw feit, nu bekend was dat appellante na de bevalling in maart 2004 depressieve klachten had, waarmee destijds bij de beoordeling rekening is gehouden. De Raad ziet geen reden de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen en merkt daarbij op dat de enkele omstandigheid dat de psychische klachten van appellante alsnog gediagnosticeerd zijn als een postpartum depressie niet is aan te merken als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
5.4. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
6. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.