[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 december 2007, 06/1809 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College).
Datum uitspraak: 7 april 2009.
Namens appellant heeft mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2009. Voor appellant is verschenen mr. Smallenbroek. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Bardok en P.A.C. van Kints, beiden werkzaam bij de gemeente Leiden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 7 juni 2000 tot 1 juli 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet.
1.2. Naar aanleiding van een begin 2004 van de Belastingdienst ontvangen zogeheten belastingsignaal over 2002, waaruit naar voren kwam dat appellant in dat jaar een brutoloon van € 1.777,-- heeft ontvangen van uitzendbureau [naam uitzendbureau] (hierna: [uitzendbureau]), heeft het College een onderzoek ingesteld. In dat kader is looninformatie opgevraagd bij [uitzendbureau]. Op de werkgeversverklaring van [uitzendbureau] van 24 februari 2004 is vermeld dat appellant van 1 januari 2002 tot en met 22 maart 2002 netto € 1.393,-- heeft verdiend en over die periode € 275,-- netto vakantietoeslag heeft ontvangen, en dat het loon per kas is uitbetaald. Een uitdraai van Fibase, de database van de Belastingdienst, vermeldt een loonheffing van € 120,-- en een ziekenfondspremie van € 133,--.
1.3. Op basis van deze informatie heeft het College bij besluit van 15 april 2005 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2002 herzien op de grond dat hij het College niet of niet behoorlijk ervan op de hoogte heeft gebracht dat hij inkomsten uit arbeid via [uitzendbureau] heeft ontvangen. Bij dat besluit zijn tevens de kosten van de aan appellant over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 2.093,05 bruto van appellant teruggevorderd. Het College heeft het door [uitzendbureau] opgegeven nettoloon als inkomsten aangemerkt en dat bedrag in drie gelijke delen toegerekend aan de maanden januari, februari en maart 2002, waarbij over de maand februari sprake was van een overschrijding van het voor appellant geldende normbedrag. Over deze maand is de bijstand feitelijk ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
15 april 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft gemotiveerd aangevoerd dat de gegevens van de Belastingdienst en [uitzendbureau] niet met elkaar overeenstemmen en daarnaast zijn in bezwaar en beroep aangevoerde stelling herhaald dat [uitzendbureau] misbruik heeft gemaakt van zijn sofinummer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het hier gaat om de herziening respectievelijk de intrekking van een eerder toegekend recht op bijstand, een voor appellant belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan het College is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op het College de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot herziening dan wel intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
4.2. In gevallen waarin het College van de Belastingdienst informatie ontvangt over door een betrokkene genoten inkomsten uit arbeid, heeft het College naar vaste rechtspraak in voldoende mate aan de onder 4.1 bedoelde onderzoeksplicht en bewijslast voldaan, indien de uit het onderzoek naar dat signaal van de werkgever en/of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verkregen gegevens de informatie van de Belastingdienst bevestigen. Daarbij is wel vereist dat de uit beide bronnen verkregen gegevens op relevante onderdelen, waaronder het sofinummer van de betrokkene, de werkgever, de arbeidsverhouding en het loon van de betrokkene, met elkaar overeenstemmen. Indien het gaat om werkzaamheden op basis van een uitzendovereenkomst, ligt het naar het oordeel van de Raad uit een oogpunt van een evenwichtige bewijslastverdeling en gelet op de aan het College als bestuursorgaan ter beschikking staande onderzoeksmogelijkheden tevens op de weg van het College om in het kader van het onderzoek naar een belastingsignaal bij het uitzendbureau naast de loongegevens ook de naam van de inlener(s) op te vragen.
4.3. Indien aan de onder 4.2 vermelde vereisten is voldaan, kan hieraan de gevolgtrekking worden verbonden dat de betrokkene inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, tenzij de betrokkene het tegendeel aantoont althans aannemelijk maakt.
4.4. In het geval van appellant stelt de Raad vast dat [uitzendbureau] zeer summiere loongegevens heeft verstrekt. Op de werkgeversverklaring is slechts het totaalbedrag van het betaalde nettoloon vermeld. Dat bedrag is niet te rijmen met het bedrag van de vakantietoeslag en stemt ook niet volledig overeen met de gegevens van de Belastingdienst. Een en ander had voor het College aanleiding behoren te zijn om een nader onderzoek in te stellen. Daarbij had het College bij de werkgever meer loongegevens alsmede - nu het een uitzendsituatie betreft - de naam van de inlener(s) moeten opvragen en zo nodig een ander gegevensbestand, zoals het Suwinet, behoren te raadplegen. Door dit na te laten is het College tekort geschoten in de voldoening aan de op hem rustende onderzoeksplicht.
4.5. Het onder 4.4 gegeven oordeel brengt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 24 januari 2006 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 24 januari 2006 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College tevens een beslissing moeten nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaarschrift.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 januari 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Leiden;
Bepaalt dat de gemeente Leiden aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.