[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 oktober 2007, 07/700, zoals hersteld bij uitspraak van 28 november 2007, 07/700 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2009
Namens appellant heeft mr. A.H.H. Nauta, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nauta. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [B.] (hierna: [B.]) heeft - voor zover in dit geding van belang - met ingang van 1 juli 1991 vanwege de gemeente Zwolle bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een op 10 januari 2003 ontvangen melding dat [B.] met appellant een gezamenlijke huishouding voert op haar adres te [plaatsnaam], heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan [B.] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn observaties verricht, heeft een huisbezoek op het adres van [B.] plaatsgevonden en zijn appellant, [B.] en diverse getuigen gehoord.
1.2. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan het resultaat is neergelegd in een rapport van 15 augustus 2005, heeft het College bij besluit van 18 augustus 2005, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 30 maart 2006, de bijstand van [B.] over de periode van 11 juni 2000 tot en met 31 mei 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van [B.] teruggevorderd tot een bedrag van € 65.199,--. Daaraan ligt ten grondslag dat [B.] gedurende deze periode met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Bij besluit van eveneens 18 augustus 2005, gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2006, heeft het College het hiervoor genoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.3. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 30 maart 2006 door [B.] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 10 november 2006 de bijstand van [B.] over de periode van 1 november 2004 tot en met 31 mei 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van [B.] teruggevorderd tot een bedrag van € 6.654,69. Bij besluit van 13 november 2006 heeft het College het besluit op bezwaar van appellant van 30 maart 2006 gewijzigd door het van appellant terug te vorderen bedrag eveneens op € 6.654,69 te bepalen.
1.4. Bij uitspraak van 5 december 2006 heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - het beroep van appellant tegen de besluiten van 30 maart 2006 en 13 november 2006 gegrond verklaard en het College opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
1.5. Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het College, onder verwijzing naar processen-verbaal van verklaringen van omwonenden op het adres waar appellant (in Lelystad) en het adres waar [B.] (in [plaatsnaam]) staan ingeschreven, het tegen het besluit van 18 augustus 2005 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en dit besluit herroepen in die zin dat het bedrag dat van appellant wordt teruggevorderd wordt bepaald op € 6.654,69.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 maart 2007 ongegrond verklaard. Kort samengevat, heeft de rechtbank vastgesteld dat [B.] tijdens het verhoor op 6 juni 2005 heeft verklaard dat appellant, sinds zij - per 1 november 2004 - is gaan werken, gemiddeld 6 dagen per week bij haar aanwezig is aan de [adres] te [plaatsnaam]. Hij blijft bij haar slapen en brengt de kinderen naar school. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Deze verklaring, in combinatie met hetgeen tijdens observaties is waargenomen, is voor de rechtbank aanleiding om aan te nemen dat appellant in de periode van 1 november 2004 tot en met 31 mei 2005 zijn hoofdverblijf bij [B.] heeft gehad. Met betrekking tot de verklaringen van de buurtbewoners heeft de rechtbank opgemerkt dat ‘hieruit weliswaar niet de conclusie kan worden getrokken dat eiser (die in deze procedure wordt aangeduid als appellant) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.] in de periode in geding, doch dat hieruit ook niet zonder meer valt op te maken dat dit niet het geval is geweest’.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [B.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB heeft gevoerd.
4.3. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.4. Niet in geding is dat uit de relatie tussen [B.] en appellant twee kinderen zijn geboren, te weten op 24 april 1996 en 11 juni 2000. De beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding kan dan ook beperkt blijven tot de vraag of appellant met [B.] hoofdverblijf heeft gehad in dezelfde woning.
4.5. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat [B.] en appellant - die elk over een eigen woonadres beschikten - gedurende de gehele in geding zijnde periode hun hoofdverblijf feitelijk hadden in de woning van [B.] op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Daarvoor is in de eerste plaats van belang wat [B.] daarover heeft verklaard. Deze verklaring is door [B.] ondertekend en is in bezwaar en beroep door haar bevestigd. Het College heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hiervoor steun kan worden gevonden in hetgeen is waargenomen tijdens de observaties, die hebben plaatsgevonden in de periode van 23 december 2004 en 13 mei 2005. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat aan de observaties geen waarde kan toekomen, omdat, gelet op de door appellant overgelegde verklaringen van standplaatshouders op de automarkt in Utrecht, de waarneming van appellant in de omgeving van het woonadres van [B.] op een tweetal dinsdagen niet juist zou kunnen zijn. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, voor zover al op grond van deze verklaringen geconcludeerd zou moeten worden dat appellant op de betreffende dinsdagen op de automarkt in Utrecht aanwezig is geweest, deze verklaringen niet uitsluiten dat appellant op 1 maart 2005 om 15.35 uur en op 19 april 2005 om 08.05 uur in de omgeving van de woning van [B.] is waargenomen. Voorts ziet de Raad aanleiding om voorbij te gaan aan de verklaringen van de buurtbewoners (op beide adressen), nu deze onvoldoende concreet zijn en niet tot een eenduidige conclusie leiden.
4.6. Uit het voorafgaande volgt dat appellant en [B.] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu gelet op de gedingstukken verder vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven, omdat [B.] haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat over deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.7. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid ter zake van terugvordering op basis van de artikelen 58 en 59 van de WWB. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid, (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.