[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2007, 07/434 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2009
Namens appellant heeft mr. G.J.A.F. Beulen, advocaat te Landgraaf, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingezonden en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Beulen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 12 september 2001 is aan appellant met ingang van 26 juni 2001 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. In maart 2002 is het College gebleken dat appellant op 17 augustus 2001 een bedrag van ƒ 23.646,-- (€ 10.730,09) van [verzekeringsmaatschappij] uitgekeerd heeft gekregen vanwege inbraakschade op 30 juni 2001.
1.4. Bij besluit van 8 januari 2004 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 26 juni 2001 op grond van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw tot een bedrag van € 18.144,48 (bruto) van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2004 gegrond verklaard in die zin dat op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.525,60 (bruto) van appellant worden teruggevorderd. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het vrij te laten vermogen van appellant op 26 juni 2001 met een bedrag van € 6.283,03 werd overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 februari 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant heeft hij alle relevante informatie over de diefstal en de verzekeringsuitkering tijdig doorgegeven. Het gaat volgens hem bij de gestolen goederen om spullen die algemeen gebruikelijk zijn. Bovendien behoort een belangrijk deel van deze spullen aan zijn kinderen toe, waardoor hij een bedrag van ƒ 16.700,-- van de uitgekeerde schade aan zijn kinderen heeft doorbetaald. Tot slot is hij van mening dat het College ten onrechte een schuld van € 2.482,94 bij Handelsonderneming [naam handelsonderneming] niet bij zijn vermogens-vaststelling heeft betrokken.
3.2. Het College heeft zich bij brief van 15 januari 2009, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 januari 2008, LJN BC5131, op het standpunt gesteld dat de wettelijke grondslag van het besluit van 15 februari 2007 niet juist is en dat de bijstand van appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB dient te worden herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, van appellant dienen te worden teruggevorderd. Het College heeft de Raad tevens verzocht de rechtsgevolgen van het besluit van 15 februari 2007 in stand te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad volgt, evenals de rechtbank en het College, appellant niet in zijn standpunt dat een deel van de gestolen goederen aan zijn kinderen toebehoorde. De spullen lagen in de woning van appellant, waren door hem verzekerd en het verzekerde bedrag is aan hem uitgekeerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de goederen desondanks niet tot zijn vermogen gerekend konden worden. De beide in hoger beroep overgelegde verklaringen van zijn kinderen bieden hiertoe onvoldoende bewijs.
4.2. De Raad volgt appellant evenmin in zijn standpunt dat de gestolen goederen algemeen gebruikelijk waren en daarom bij de vermogensvaststelling op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing konden blijven. Uit het expertiserapport dat door de verzekeringsmaatschappij is opgemaakt blijkt genoegzaam dat het gaat om luxe goederen, zoals gouden lijfsieraden, een gouden zakaansteker, luxe technische apparatuur, alsmede om een bedrag van ƒ 5.000,-- aan contant geld. Op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw had het College de waarde van deze goederen bij de beoordeling van het recht op bijstand dienen te betrekken, hetgeen niet is gebeurd, omdat appellant hiervan bij zijn aanvraag op 26 juni 2001 en in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting genoemd in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geen melding heeft gemaakt. Weliswaar beschikte appellant door de diefstal op 30 juni 2001 niet meer over de genoemde goederen, maar op 17 augustus 2001, en daarmee nog voor het besluit tot toekenning van bijstand van 12 september 2001, kreeg hij door het uitgekeerde bedrag aan inbraakschade alsnog de beschikking over zijn vermogen. Dit uitgekeerde bedrag heeft appellant evenmin onverwijld aan het College gemeld.
4.3. De Raad volgt appellant, anders dan de rechtbank, wel in zijn standpunt dat bij de berekening van het vermogen de schuld aan Handelsonderneming [naam handelsonderneming] betrokken had moeten worden. Niet in geschil is immers dat deze schuld, ten tijde hier van belang, feitelijk aanwezig was en dat daaraan voor appellant ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting was verbonden. Dat bij het toekenningsbesluit met deze schuld geen rekening is gehouden, doet daar niet aan af. Dit betekent dat de vermogensoverschrijding met ingang van 26 juni 2001 nader vastgesteld dient te worden op € 3.800,09, hetgeen neerkomt op een bruto bedrag van € 5.156,72.
4.4. Gelet op de onder 4.3 vastgestelde vermogensoverschrijding is aan appellant met ingang van 26 juni 2001 ten onrechte bijstand toegekend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van die datum in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand die als gevolg van de intrekking onverschuldigd zijn betaald tot een bedrag van € 5.156,72 (bruto) op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. Het College hanteert blijkens de Beleidsregels Terugvordering en Verhaal Wet Werk en Bijstand de beleidsregel dat, behalve wanneer er sprake is van dringende redenen, gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van bijstand. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan het College van intrekking of terugvordering geheel of gedeeltelijk had moeten afzien. Ook is de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering had moeten worden afgezien.
4.5. Uit onderdeel 4.4 en uit het nadere standpunt van het College genoemd onder 3.2, volgt dat het besluit van 15 februari 2007 op een onjuiste wettelijke grondslag berust, zodat het wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat dit besluit eveneens ondeugdelijk is gemotiveerd en ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Aangezien de rechtbank een en ander niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 februari 2007 vernietigen. De Raad zal, gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen en ter finale beslechting van het geschil, op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien zoals weergegeven in rubriek III.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 februari 2007;
Bepaalt dat de bijstand van appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 26 juni 2001 wordt ingetrokken en dat de vanaf die datum gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 5.156,72 van appellant worden teruggevorderd;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Sittard-Geleen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Sittard-Geleen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.