ECLI:NL:CRVB:2009:BI1730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6103 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en proceskostenveroordeling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die een WAO-uitkering ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze uitkering werd per 25 december 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 6 maart 2009 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.J.M. Schreurs, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen. Appellant voerde aan dat het medische onderzoek onzorgvuldig was en dat de urenbeperking onduidelijk was vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad oordeelde dat de functies die aan appellant werden voorgelegd, de belastbaarheid van appellant niet overschreden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 644,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 106,- aan appellant moest vergoeden.

De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had ingewonnen en dat de medische beoordeling adequaat was. De Raad vond dat de bezwaarverzekeringsarts op juiste wijze had gehandeld door Mentrum om aanvullende informatie te vragen, en dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, niet te veel op elkaar leken. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten boden die tot een ander oordeel konden leiden.

Uitspraak

07/6103 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2007, 06/2694 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Schreurs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Appellant werd vertegenwoordigd door mr. Schreurs. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 16 november 2005 is deze uitkering met ingang van 25 december 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 12 april 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek niet onzorgvuldig was. De rechtbank is er van uit gegaan dat appellant op het spreekuur ook door verzekeringsarts M. van der Goot is gezien. Deze verzekeringsarts heeft informatie ingewonnen bij Mentrum en vervolgens de Functionele Mogelijkheden Lijst aangepast. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verzekeringsarts Van der Goot de beperkingen heeft vastgesteld en dat het aanvankelijke gebrek dat appellant niet door een verzekeringsarts is onderzocht, is gerepareerd. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn stelling dat de urenbeperking van 30 uur per week onzorgvuldig is vastgesteld. Volgens de rechtbank is de urenbeperking mede tot stand gekomen naar aanleiding van de informatie van Mentrum. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant tijdens de hoorzitting gezien en informatie bij de huisarts opgevraagd. Bovendien heeft zij - na informatie te hebben ingewonnen bij de huisarts - aan de hand van de door appellant genoemde medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts met betrekking tot de urenbeperking nogmaals beoordeeld. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medische oordeel in twijfel te trekken. De in de voorgehouden functies voorkomende belasting overschrijdt appellants mogelijkheden om te functioneren niet.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medische onderzoek onzorgvuldig was. Onduidelijk is hoe de werkverdeling tussen de verzekeringsarts en de verzekeringsarts in opleiding is geweest. Tevens is onduidelijk hoe de urenbeperking tot stand is gekomen. Appellant is voorts van mening dat de bezwaarverzekeringsarts beter had moeten proberen informatie van Mentrum te verkrijgen. De geduide functies lijken volgens appellant te veel op elkaar en de toelichting op de signaleringen is onvoldoende.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de medische kant van de zaak bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die tot een ander oordeel moet leiden. Het standpunt van appellant dat de bezwaarverzekeringsarts beter had moeten proberen nadere informatie van Mentrum te verkrijgen deelt de Raad niet. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 2 maart 2006 Mentrum verzocht haar nader te informeren over de diagnostische bevindingen in december 2005 indien deze afwijken van de in de brieven van Mentrum van
14 december 2004 en 6 september 2005 genoemde gegevens. Op 23 maart 2006 heeft zij nogmaals om een reactie gevraagd. Van de zijde van Mentrum is niet gereageerd. Op grond daarvan heeft de bezwaarverzekeringsarts mogen aannemen dat de situatie op de datum in geding niet anders was dan beschreven in de brieven van Mentrum van
14 december 2004 en 6 september 2005. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts in haar rapportage van 5 februari 2007 gereageerd op de door appellant in beroep overgelegde brief van Mentrum van 12 juni 2006. De Raad acht deze reactie adequaat.
4.3. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad dat appellant in staat moet worden geacht de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker confectie, kleermaken (274042) en textielproductenmaker (111160) uit te oefenen. De Raad volgt de stelling van appellant dat de laatste twee functies te veel op elkaar lijken om afzonderlijk te mogen worden gehanteerd, niet. Het vervaardigen van bedrijfskleding in de functie productiemedewerker confectie, kleermaken is - zoals ook is af te leiden uit het eerste cijfer (2) van de daarbij behorende SBC-code (274042) - moeilijker dan het vervaardigen van gordijnen in de functie textielproductenmaker. Uit de functiebeschrijving blijkt onder meer dat de productiemedewerker confectie, kleermaken zichzelf een voorstelling van het eindproduct moet maken en diverse losse onderdelen moet verzamelen en aan elkaar bevestigen totdat het een volledig afgewerkt product is. De algemeen medewerker linnendienst moet ook zelfstandig bekijken wat er aan een kledingstuk gedaan moet worden, werkt zowel met machines als met de hand en geeft door welke fournituren besteld moeten worden. De gordijnennaaister krijgt de gordijnen met daarop de maten aangeleverd en hoeft dus zelf niet te bedenken wat er gedaan moet worden en hoeft geen onderdelen te verzamelen. Deze laatste functie vergt dus minder zelfstandigheid en inventiviteit.
De Raad is ten slotte van oordeel dat het Uwv door middel van de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 augustus 2007 en 8 januari 2009 voldoende heeft toegelicht dat de genoemde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Nu een toereikende toelichting pas in hoger beroep is gegeven, ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
5. Het hoger beroep slaagt niet.
6. De proceskosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Aldus gegeven door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.M. Tason Avila.
TM