ECLI:NL:CRVB:2009:BI1716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5786 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de toekenning van kinderbijslag aan betrokkene, die in Marokko woont, met terugwerkende kracht. Betrokkene had in de periode van juni 1980 tot en met juli 1983 in Nederland gewerkt en ontving van 1983 tot 1984 ziekengeld. Hij ontving tot en met het derde kwartaal van 1983 kinderbijslag voor zijn kinderen in Marokko, maar kreeg in 1989 te horen dat hij geen recht meer had op kinderbijslag. Na een lange juridische strijd en verschillende besluiten van de Svb, heeft de rechtbank in 2005 geoordeeld dat de Svb niet voldoende had gemotiveerd waarom de terugwerkende kracht van de kinderbijslag was vastgesteld op 3 oktober 1997, terwijl betrokkene al eerder zijn aanspraak op kinderbijslag had veiliggesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de Svb met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afwijken van zijn beleid, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. De Raad concludeerde dat de toekenning van kinderbijslag vanaf het kwartaal waarin de eerste daad van veiligstellen is verricht, zou kunnen worden goedgekeurd. De Raad veroordeelde de Svb tot betaling van de proceskosten van betrokkene, die zijn recht op kinderbijslag had veiliggesteld meer dan vijf jaar voor de definitieve aanvraag.

Uitspraak

07/5786 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2007, 06/3478 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 16 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. A.M. Slootweg, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen J.Y. van den Berg. Namens betrokkene is verschenen mr. J. Eerbeek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, van Marokkaanse nationaliteit, heeft in de periode van juni 1980 tot en met juli 1983 in Nederland werkzaamheden verricht. Van 2 augustus 1983 tot en met 1 augustus 1984 heeft hij wegens arbeidsongeschiktheid ziekengeld ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen. Betrokkene heeft tot en met het derde kwartaal van 1983 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor zijn in Marokko wonende kinderen. Bij besluit van 15 maart 1989 heeft appellant betrokkene onder meer medegedeeld dat hij vanaf het vierde kwartaal van 1984 geen recht meer heeft op kinderbijslag, omdat hij niet langer verzekerd was voor de AKW.
1.2. Bij besluit van 14 november 1996 heeft het Landelijk Instituut sociale verzekeringen aan betrokkene met ingang van 2 augustus 1984 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarbij vervolgens de arbeidsongeschiktheid met ingang van 9 september 1986 geheel en blijvend buiten aanmerking is gelaten. In haar uitspraak van 5 november 1998 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd voor zover daarbij was beslist dat de arbeidsongeschiktheid met ingang van 9 september 1986 geheel en blijvend buiten beschouwing diende te blijven. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft betrokkene appellant bij brief van 8 december 1999 verzocht hem met ingang van 1982 alsnog kinderbijslag toe te kennen.
1.3. Bij besluit van 15 februari 2001 heeft appellant betrokkene kinderbijslag toegekend met ingang van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 2000.
1.4. Bij besluit van 28 februari 2002 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 februari 2001 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft appellant het besluit van 28 februari 2002 niet gehandhaafd en op 26 maart 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en is aan hem alsnog kinderbijslag toegekend over de periode van het vierde kwartaal van 1994 tot en met het derde kwartaal van 1998.
2.1. Bij uitspraak van 29 april 2005 (02/1659) heeft de rechtbank het besluit van 26 maart 2004 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat indien met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend en een betrokkene alsnog met terugwerkende kracht verzekerd is voor de volksverzekeringen, appellant aan het begrip bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW de invulling heeft gegeven dat een dergelijk geval wordt aangenomen wanneer de betrokkene zijn aanspraken op kinderbijslag al eerder op enigerlei wijze heeft veiliggesteld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant niet voldoende gemotiveerd heeft aangegeven op grond waarvan bij de berekening van de terugwerkende kracht is uitgegaan van 13 december 1999 als moment van veiligstelling en niet van één van de data van de door betrokkene overgelegde brieven van 3 oktober 1997, 2 december 1997 of 4 maart 1998.
2.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant bij besluit van 22 juni 2005 het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard wat betreft het recht kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1992 tot en met het derde kwartaal van 1998 en ongegrond voor het overige. Daarbij heeft appellant overwogen dat is gebleken dat hij in een eerder stadium op de hoogte was van het feit dat betrokkene een aanvraag om een WAO-uitkering had ingediend en dat de procedure tot het verkrijgen hiervan nog liep.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 juni 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit om bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2005 (02/1659) niet anders kan worden begrepen dan dat appellant bij de berekening van de terugwerkende kracht niet zonder meer kan uitgaan van de datum van de aanvraag die tot het primaire besluit van 15 februari 2001 heeft geleid, maar dat moet worden uitgegaan van de datum waarop om kinderbijslag is verzocht en het appellant duidelijk had kunnen zijn dat het risico bestond dat achteraf zou kunnen blijken dat betrokkene wel verzekerd zou zijn ingevolge de AKW. De rechtbank heeft vervolgens geconstateerd dat appellant er vanuit is gegaan dat betrokkene zijn aanspraken op kinderbijslag heeft veiliggesteld op 3 oktober 1997 en uitgaande van die datum met een terugwerkende kracht van vijf jaar aan betrokkene kinderbijslag heeft toegekend. De rechtbank heeft daarbij voorts het volgende overwogen, waarbij voor verweerder appellant en voor eiser betrokkene moet worden gelezen:
“ Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij is uitgegaan van de datum 3 oktober 1997, omdat dit de datum is van de oudste door eiser overgelegde brief die de rechtbank in haar uitspraak van 29 april 2005 heeft genoemd. Verweerder heeft verklaard dat hij niet heeft onderzocht of eiser zijn aanspraken om kinderbijslag al eerder had veiliggesteld. Gelet hierop is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. (...)
De rechtbank wijst er in dit verband op dat bij de door eiser als productie 5 overgelegde brieven zich een brief van eiser bevindt van 25 mei 1988, gericht aan de directeur van de Raad van Arbeid, de rechtsvoorganger van verweerder. In deze brief heeft eiser gevraagd om kinderbijslag voor zijn kinderen vanaf 1983 en heeft hij over de WAO geschreven. (...)
Gelet hierop en gezien de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder andere zijn uitspraak van 17 januari 2003, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AF4647) is de rechtbank van oordeel dat eiser met zijn brief van 25 mei 1988 zijn aanspraken op kinderbijslag heeft veiliggesteld. Uitgaande van een terugwerkende kracht van vijf jaren, zoals door verweerder toegepast en door eiser niet betwist, zou dit betekenen dat eisers aanvraag om kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1983 kan worden toegewezen.”
3.1. In hoger beroep voert appellant allereerst aan dat de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2005 niet zo dwingend en bindend dient te worden uitgelegd als door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gedaan. Met name kan uit de uitspraak van 29 april 2005 niet worden afgeleid dat de beleidsvrijheid van appellant zo beperkt is dat appellant voor de berekening van de terugwerkende kracht van vijf jaar uit moet gaan van 25 maart 1988. Appellant stelt zich op het standpunt dat de datum van waaruit de terugwerkende kracht wordt bepaald niet het tijdstip is waarop het recht op kinderbijslag is veiliggesteld. Dit tijdstip is wel bepalend voor de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW op grond waarvan met een verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar kan worden toegekend. Uitgangspunt bij de beoordeling van de terugwerkende kracht van het recht op kinderbijslag blijft echter altijd de datum van de aanvraag.
3.2. Betrokkene voert aan dat hij ook de mening is toegedaan dat sprake is van een bijzonder geval en dat, uitgaande van het eerste moment waarop hij zijn aanspraak op kinderbijslag heeft veiliggesteld - 25 mei 1988 - met vijf jaar terugwerkende kracht moet worden toegekend.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant al op 25 mei 1988 zijn aanspraak op kinderbijslag heeft veiliggesteld doordat hij - de rechtsvoorganger van - appellant op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij mogelijkerwijs aanspraak heeft op een WAO-uitkering. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gerekend vanaf 25 mei 1988 kinderbijslag met een terugwerkende van vijf jaar dient te worden toegekend.
4.3. De Raad stelt allereerst vast dat in gevallen als het onderhavige, waarin eerst met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend en die toekenning ertoe leidt dat de betrokkene alsnog met terugwerkende kracht verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen, wat betreft de aanvraag om kinderbijslag met terugwerkende kracht sprake is van twee – veelal beide aan de orde zijnde – juridisch relevante aspecten. Enerzijds is sprake van een verzoek om terug te komen van de weigering van kinderbijslag over kwartalen waarover appellant een zodanig besluit heeft gegeven. Er is dan sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de toekenning van de WAO-uitkering vormt een nieuw feit op grond waarvan appellant bevoegd is terug te komen van de eerdere weigering van kinderbijslag. Anderzijds is, ten aanzien van kwartalen waarover nog geen besluit over de aanspraak op kinderbijslag is genomen door appellant, sprake van een (eerste) aanvraag om kinderbijslag. Ten aanzien van zo’n aanvraag is in artikel 14, derde lid, van de AKW bepaald dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. Appellant is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de termijn van één jaar.
4.4. Voor zover sprake is van een aanvraag om kinderbijslag geeft appellant in gevallen als het onderhavige aan het begrip bijzonder geval invulling door een dergelijk geval aan te nemen wanneer de betrokkene zijn aanspraken op kinderbijslag al eerder op enigerlei wijze heeft veiliggesteld. Van “veiligstellen” is volgens appellant sprake als vóór het tijdstip van toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een aanvraag is ingediend en betrokkene voldoende moeite heeft gedaan appellant in het kader van de aanvraag, of van een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure te informeren over de mogelijke toekomstige aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten aanzien van de mate van terugwerkende kracht wordt door appellant niet getoetst aan hardheid en wordt een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar gehanteerd. Bij het bepalen van deze termijn heeft appellant aansluiting gezocht bij de verjaringstermijn bedoeld in artikel 3:308 van het Burgerlijk Wetboek.
4.5. Voor zover sprake is van een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit hanteert appellant als beleid dat indien sprake is van gewijzigde omstandigheden aangesloten wordt bij het hiervoor beschreven beleid ten aanzien van “bijzonder geval” als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW. Ook in gevallen waarin sprake is van een eerder genomen onjuist besluit als gevolg van een fout van appellant of een derde hanteert appellant het beleid dat onder omstandigheden met volledige terugwerkende kracht teruggekomen kan worden van een eerder besluit, zij het met een maximum duur van vijf jaar.
4.6. De Raad stelt vast dat uit het hiervoor vermelde beleid van appellant voortvloeit dat niet van belang is of ten aanzien van de in geschil zijnde kwartalen sprake is van een eerste aanvraag of van een verzoek om terug te komen van een eerdere weigering van kinderbijslag, omdat in beide gevallen de mate van terugwerkende kracht is beperkt tot vijf jaar. In afwijking van dit beleid heeft appellant kennelijk met toepassing van artikel 4:84 van de Awb - uitgaande van 3 oktober 1997 als eerste moment van “veiligstellen” - bij het bestreden besluit aan betrokkene kinderbijslag toegekend met een terugwerkende kracht tot vijf jaar voorafgaand aan 3 oktober 1997.
4.7. Nu inmiddels is gebleken dat betrokkene zijn aanspraken op kinderbijslag op 25 mei 1988 heeft veiliggesteld, is tussen partijen in geschil of appellant met inachtneming van artikel 4:84 van de Awb de toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht heeft kunnen beperken tot het vierde kwartaal van 1992.
4.8. De Raad stelt voorop dat appellant aanvankelijk terecht kinderbijslag heeft geweigerd, omdat betrokkene na zijn remigratie naar Marokko geen Nederlandse uitkering meer ontving en hij als gevolg daarvan niet meer verzekerd was krachtens de volksverzekeringen. Na de toekenning van de WAO-uitkering werd betrokkene echter, op grond van de toen geldende wetgeving, weer verzekerd krachtens de volksverzekeringen vanaf de datum van toekenning, in dit geval vanaf het derde kwartaal van 1986. In gevallen als het onderhavige heeft het voor betrokkenen in het algemeen weinig zin te procederen tegen de weigering van kinderbijslag, omdat eerst na de beslissing op de aanvraag om de WAO-uitkering, of na een eventuele procedure over de aanspraak daarop, kan worden vastgesteld of sprake is van een verzekering krachtens de volksverzekeringen en een daaruit voortvloeiende aanspraak op kinderbijslag.
4.9. Het door appellant gehanteerde uitgangspunt, dat sprake is van een bijzonder geval wanneer een betrokkene door de mededeling omtrent een lopende aanvraag of een procedure over zijn recht op een WAO-uitkering zijn rechten ten aanzien van kinderbijslag heeft veiliggesteld, zal er in het algemeen toe leiden dat betrokkenen, voor zover aan de overige voorwaarden daartoe is voldaan, alsnog kinderbijslag ontvangen over alle kwartalen waarin onduidelijkheid heeft bestaan over hun verzekering krachtens de volksverzekeringen. Doorgaans zal immers in ieder geval binnen vijf jaar besloten zijn op een aanvraag om een WAO-uitkering en ook een belangrijk deel van eventueel noodzakelijk procedures zal binnen die termijn afgerond kunnen zijn.
4.10. Ten aanzien van aanvragen om een arbeidsongeschiktheidsuitkering van personen die inmiddels in Marokko wonen is echter, naar de Raad ook uit diverse andere procedures is gebleken, veelal sprake van een situatie waarin vaak vele jaren verstrijken voordat een besluit wordt genomen. Daargelaten de achtergronden van deze situatie en het feit dat appellant ter zake geen verwijt treft, moet de Raad vaststellen dat de beperking van de terugwerkende kracht van de toekenning van kinderbijslag tot vijf jaar, ertoe leidt dat personen als betrokkene over soms vele jaren hun aanspraak op kinderbijslag verliezen, zonder dat het redelijkerwijs in hun macht lag hierop invloed uit te oefenen.
4.11. Verder acht de Raad van belang dat het voor personen als betrokkene, die hun recht op kinderbijslag hebben veiliggesteld op de hiervoor beschreven wijze, niet in de rede ligt aansluiting te zoeken bij de door appellant genoemde verjaringstermijn. Zij hebben immers door hun daad van “veiligstellen” al kenbaar gemaakt een potentieel recht op kinderbijslag te hebben en hebben daarmee een handeling verricht die, in het verlengde van de benadering van appellant, aangeduid zou kunnen worden als een vorm van stuiting van de verjaring.
4.12. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat nu een daad van veiligstellen heeft plaatsgevonden meer dan vijf jaar voor de definitieve aanvraag om kinderbijslag na de toekenning van de WAO-uitkering, sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat die appellant aanleiding hadden moeten geven met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van zijn beleid op een wijze die aansluit bij de omstandigheden van het geval. Daarvan is in deze zaak geen sprake nu appellant geen rekening heeft gehouden met de brief van betrokkene van 25 mei 1988.
4.13. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt. Tevens merkt de Raad, geheel ten overvloede, nog op dat een toekenning van kinderbijslag vanaf het kwartaal waarin de eerste daad van veiligstellen is verricht, ’s-Raads toetsing zou kunnen doorstaan.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale Verzekeringsbank een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
NW