ECLI:NL:CRVB:2009:BI1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5433 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 6 augustus 2007 het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant had op 13 april 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen op basis van onvolledige informatie over zijn woon- en leefsituatie. Het College concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen, wat leidde tot een afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand naar de norm voor een gezin. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 april 2009 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de gegevens die het College had verzameld onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van een aanvraag om bijstand de concrete feiten en omstandigheden van belang zijn. In dit geval was er geen twijfel dat appellant zich als alleenstaande had gepresenteerd bij zijn aanvraag. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen, en werd bepaald dat het College appellant over de periode van 21 juli 2005 tot en met 9 november 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande moest verlenen.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van bijstandsaanvragen en de verplichtingen van aanvragers om correcte informatie te verstrekken. De Raad heeft hiermee de rechtsbescherming van appellant versterkt door te oordelen dat het College onterecht had gehandeld.

Uitspraak

07/5433 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2007, 06/521 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.E.L. Rijnders, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2009, waar appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 13 april 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens een in het kader van deze aanvraag op 11 mei 2005 afgelegd huisbezoek heeft het College geconstateerd dat de partner van appellant, zoals herhaaldelijk door appellant was meegedeeld, om medische redenen en vanwege een aanstaande verhuizing niet bij appellant op zijn toenmalige woonadres [adres] te [woonplaats] verbleef. De aanvraag om bijstand is bij besluit van 14 juni 2005 afgewezen op de grond dat appellant onvolledige gegevens heeft verstrekt over de inkomsten van zijn partner en over zijn financiële transacties.
1.2. Op 21 juli 2005 heeft appellant zich opnieuw bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld voor een aanvraag om bijstand. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij op dat moment alleen woonde op het adres [adres] te [woonplaats], op welk adres hijzelf, zijn partner en zijn kinderen sinds 14 juni 2005 staan ingeschreven. Op
10 augustus 2005 hebben zowel appellant als zijn partner de aanvraagformulieren ingevuld. Ter verificatie van de woon-en leefsituatie van appellant is op 28 september 2005 een huisbezoek afgelegd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 september 2005. Uit deze bevindingen heeft het College afgeleid dat de partner en de kinderen van appellant in verband met het opknappen en inrichten van de woning aan het [adres] tijdelijk elders wonen.
1.3. Het College heeft bij besluit van 13 oktober 2005 de aanvraag van appellant om bijstand naar de norm voor een gezin afgewezen. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat uit de bevindingen naar aanleiding van het huisbezoek is gebleken dat appellant geen juiste en volledige informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Het bezwaar tegen deze afwijzing heeft het College bij besluit van 13 december 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant zijn inlichtingenverplichting betreffende zijn woon- en leefsituatie in de zin van artikel 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen. Daarbij stelt de Raad voorop dat bij een aanvraag om bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager beoordeeld dient te worden aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. De Raad is van oordeel dat er in dit geval geen twijfel over bestond dat appellant zich bij zijn aanvraag om bijstand als alleenstaande heeft gepresenteerd. Hierbij wijst de Raad op de door appellant op 21 juli en 28 september 2005 uiteengezette woonsituatie en de tijdens het huisbezoek op 28 september 2005 door het College aangetroffen situatie. Onder deze omstandigheden, bezien in samenhang met de door appellant vermelde woonsituatie tijdens de aanvraag om bijstand op 13 april 2005, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant zijn feitelijke woon- en leef situatie heeft verzwegen of daaromtrent een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. De Raad is van oordeel dat het College ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de op de inlichtingenformulieren van 20 augustus 2005 door appellant en zijn partner verstrekte gegevens, waaruit het College heeft afgeleid dat de hier aan de orde zijnde aanvraag is aan te merken is als een aanvraag om gezinsbijstand. Hierbij laat de Raad nog in het midden wat er zij van het van meet af aan door appellant ingenomen standpunt dat hij op aandringen van het CWI samen met zijn partner de bijstand op 10 augustus 2005 heeft aangevraagd.
4.2. Het voorgaande betekent dat het besluit van 13 december 2005 is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 december 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.3. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Hierbij overweegt de Raad dat uit de gedingstukken is gebleken dat het College appellant met ingang van 10 november 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft verleend. Nu de Raad, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet is gebleken van beletselen om appellant ook over de hier aan de orde zijnde periode bijstand te verlenen zal de Raad het besluit van 13 oktober 2005 herroepen en bepalen dat het College appellant over de periode van 21 juli 2005 tot en met
9 november 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleent.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 december 2005;
Herroept het besluit van 13 oktober 2005;
Bepaalt dat het College appellant over de periode van 21 juli 2005 tot en met 9 november 2005 bijstand verleent naar de norm voor een alleenstaande;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
OA