[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2007, 06/3942 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 april 2009
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Amsterdam, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 7 april 2006 heeft appellante verzocht om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft zij aangegeven dat [T.] (hierna: [T.]) bij haar in huis woont.
1.2. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen. Het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 29 juni 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellante niet als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt aangezien zij in haar woning met [T.] een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Vaststaat dat appellante en [T.] ten tijde in geding beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante, zodat aan het eerste criterium is voldaan.
4.3. Het tweede criterium kan kortheidshalve worden aangeduid met de term wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende zijn om te oordelen dat ook aan het tweede criterium is voldaan en dat deze de conclusie rechtvaardigen dat appellante met [T.] in haar woning een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. De Raad wijst daarbij op de door appellante tijdens het huisbezoek afgelegde en ondertekende verklaring en op het verslag van de hoorzitting. Uit deze stukken leidt de Raad af dat appellante haar woning en de voorzieningen in de woning beschikbaar heeft gesteld aan [T.], dat zij af en toe voor hem kookte en dat [T.] op zijn beurt af en toe boodschappen deed voor appellante en bij afwezigheid van appellante op haar kinderen paste. De gestelde, mondeling overeengekomen bijdrage van € 100,-- per maand kan niet als een reële zakelijke vergoeding worden beschouwd. Deze (volgens appellante alsnog door [T.] voldane) bijdrage moet in het onderhavige geval veeleer worden gekwalificeerd als een bijdrage van [T.] in de kosten van de huishouding. De rechtbank heeft op goede gronden aangenomen dat de wederzijdse zorg in dit geval niet voortvloeit uit een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie.
4.5. Nu appellante en [T.] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden, moet appellante voor de verlening van de bijstand als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hieruit vloeit voort dat het College de aanvraag om bijstand van appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.