[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats].
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 september 2007, 06/5270 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College).
Datum uitspraak: 31 maart 2009
Namens appellanten heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2009. Voor appellanten is mr. Van Es verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 31 januari 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het College met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2005 verlaagd met 100% gedurende twee maanden. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 28 september 2005 heeft het College de bijstand met ingang van 1 augustus 2005 beëindigd (lees:ingetrokken) op de grond dat appellanten over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
1.4. Bij besluit van 19 januari 2006 heeft het College appellanten met ingang van 20 oktober 2005 opnieuw bijstand toegekend. Voorts heeft het College met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Maatregelenverordening) de bijstand met ingang van 20 oktober 2005 verlaagd met 100% gedurende vier maanden op de grond dat zowel appellant als appellante door eigen toedoen arbeid niet hebben behouden en daarmee hebben blijk gegeven van een tekortschietend besef in de verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het College heeft daarbij overwogen dat de duur van de maatregel is verdubbeld aangezien appellanten binnen een periode van 12 maanden nadat eerder een maatregel is opgelegd zich opnieuw schuldig hebben gemaakt aan een verwijtbare gedraging.
1.5. Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 28 september 2005 en 19 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Nu het College ter zitting heeft verklaard het intrekkingsbesluit niet te handhaven, is het hoger beroep nog slechts gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de verlaging van de bijstand met 100% gedurende vier maanden. Appellanten hebben tevens verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant, die als oproepkracht werkzaam was, vanaf 8 oktober 2005 niet meer als zodanig heeft gewerkt omdat hij zijn werkgever te kennen heeft gegeven dat hij niet voor een enkele dag in de week wenste te worden opgeroepen omdat het lastig is aanvullende bijstand te verkrijgen. Hetzelfde geldt voor het standpunt van het College dat appellante met ingang van 22 oktober 2005 zonder duidelijke redenen ontslag heeft genomen uit haar dienstbetrekking die nog tot
19 november 2005 zou voortduren. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop deze oordelen berusten en verwijst daarnaar. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.2. Met hetgeen onder 4.1 is overwogen is gegeven dat appellanten tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben betoond voor de voorziening in het bestaan. Van de hiervoor genoemde gedragingen kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was derhalve op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellanten te verlagen.
4.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Maatregelenverordening wordt indien de belanghebbende voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan afhankelijk van de omstandigheden een maatregel opgelegd van maximaal de vierde categorie. Naar het oordeel van de Raad heeft het College in dit geval niet ten onrechte een maatregel van de vierde categorie aangewezen geacht, hetgeen ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de Maatregelenverordening staat voor een verlaging van de bijstandsnorm met 100% voor de duur van twee maanden. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat het gedrag van appellanten gekwalificeerd kan worden als het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en dat een dergelijk gedrag ten aanzien van personen voor wie de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB geldt, ingevolge artikel 7, aanhef en onderdeel 4, sub a, van de Maatregelenverordening leidt tot een maatregel van de vierde categorie.
4.4. De Raad stelt vast dat het College bij het onder 1.2 genoemde besluit van 2 augustus 2005 appellanten reeds een maatregel heeft opgelegd van de vierde categorie. Nu appellanten daartegen geen bezwaar hebben gemaakt, heeft dat besluit formele rechtskracht verkregen. Aangezien appellanten zich binnen een jaar na het opleggen van de betreffende maatregel opnieuw hebben schuldig gemaakt aan gedragingen die leiden tot een maatregel van dezelfde categorie, was het College op grond van artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening gehouden de duur van de maatregel te verdubbelen. Daaraan staat niet in de weg de enkele stelling van appellanten dat achteraf bezien bij het besluit van 2 augustus 2005 ten onrechte een maatregel is opgelegd.
4.5. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van appellanten het College aanleiding hadden moeten gegeven om de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid en derde lid, van de Maatregelenverordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan het College van het opleggen van een maatregel kan afzien.
4.6. Appellanten hebben aangevoerd dat met ingang van 1 april 2007 de Maatregelenverordening in die zin is gewijzigd dat bij gedragingen als die aan appellanten worden verweten een maatregel van 100% voor de duur van een maand wordt opgelegd en een verdubbeling van de duur van de maatregel wegens recidive niet aan de orde is. Volgens appellanten dienen zij van die wijzigingen te profiteren. Naar het oordeel van de Raad heeft het College terecht de Maatregelenverordening toegepast zoals die luidde ten tijde van het besluit op bezwaar van 12 mei 2005. Voor zover appellanten hebben beoogd aan te voeren dat zij op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van de wijzigingen van de Maatregelenverordening dienen te profiteren gaat de Raad daaraan voorbij. Hij overweegt daartoe dat de door het College opgelegde maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan volgens vaste rechtspraak van de Raad geen bestraffing is in de zin van het IVBPR.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2009.