[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2007, 07/887 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 april 2009
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Voor appellant is verschenen mr. Willering. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote hebben op 4 oktober 2006 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in aanvulling op de door appellant ontvangen uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en zijn pensioen.
1.2. Op 24 oktober 2006 hebben medewerkers van de Afdeling Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellant. De bevindingen van dat huisbezoek, zoals neergelegd in een rapport van 25 oktober 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 8 november 2006 de aanvraag van appellant en zijn echtgenote af te wijzen op de grond dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij is overwogen dat appellant geen melding heeft gemaakt van woningbezit in Marokko, en geen medewerking heeft verleend aan een onderzoek naar het betreffende onroerend goed.
1.3. Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het College mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht aan het College desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
4.2. Indien de belanghebbende de inlichtingen-/medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.3. De Raad stelt voorop dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast ter zake van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust. In dat kader dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie.
4.4. Uit de stukken blijkt dat appellant tijdens het huisbezoek op 24 oktober 2006 heeft verklaard over een vakantiewoning in [plaatsnaam] (Marokko) te beschikken. Appellant heeft van het bezit van deze woning geen melding gemaakt op het inlichtingenformulier. In reactie op vragen van de medewerkers van de DWI betreffende de woning in Marokko heeft appellant aangegeven dat het een privé-aangelegenheid betreft en dat hij het huis door hard werken heeft verdiend. Vervolgens heeft hij de medewerkers gesommeerd zijn woning te verlaten en heeft hij verdere medewerking aan het onderzoek naar zijn vermogen geweigerd.
4.5. De Raad is van oordeel dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand ten tijde in geding op verantwoorde wijze te kunnen vaststellen. Appellant heeft tijdens het huisbezoek op 24 oktober 2006 verklaard over een vakantiewoning in Marokko te beschikken, maar heeft geweigerd hierover nadere informatie te verstrekken. De stelling van appellant dat er ten tijde van het afleggen van de verklaring mogelijk een misverstand zou kunnen zijn ontstaan tussen hem en aanwezige ambtenaren acht de Raad niet aannemelijk. Bovendien heeft appellant zijn stelling dat de woning eigendom zou zijn van zijn broer op geen enkele wijze met bewijsstukken onderbouwd. De enkele ontkenning van het bezit van een vakantiewoning in Marokko acht de Raad dan ook onvoldoende. Dat appellant er niet in is geslaagd de vereiste duidelijkheid te verschaffen, komt voor zijn rekening en risico.
4.6. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.