[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2007, 06/3184 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2009
Namens appellant heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft internist B.F.E. Veldhuijzen benoemd als deskundige. Hij heeft op 4 november 2008 schriftelijk verslag gedaan van zijn onderzoek en de door de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1.1. Bij besluit van 22 februari 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 22 april 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Bij besluit van 29 juni 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv het namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts heeft het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven dat appellant belastbaar is met niet te zware fysieke arbeid. Hij heeft de aangenomen beperkingen voor onder andere diep buigen en zwaar tillen en dragen aangevuld met beperkingen voor tocht en continue blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen en die neergelegd in de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2006. De bezwaararbeidsdeskundige heeft één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet langer passend geoordeeld, maar op basis van de resterende functies de berekende mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de beschikbare informatie van de behandelend internist-endocrinoloog W.W. de Herder van een stabiele situatie blijkt en dat er geen aanwijzingen zijn dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid heeft onderschat. Er resteren nadat de bezwaararbeidsdeskundige twee functies had laten vervallen en met het oordeel van de rechtbank dat de functie van productiemedewerker industrie in verband met blootstelling aan rookgassen niet geschikt is voor appellant nog steeds voldoende functies die de schatting kunnen dragen.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van meer beperkingen dan de bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen. Hij heeft verwezen naar een aan het aanvullende beroepschrift gehechte rapportage van De Herder van 15 februari 2007.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Vast staat dat bij appellant in 1994 een zeer grote hypofysetumor met aandoening van het hersenvlies is vastgesteld, die volledig inoperabel is. De Herder heeft in zijn rapportage van 15 februari 2007 uiteengezet dat het tumorproces weliswaar al jarenlang stabiel is, maar dat sprake is van blijvende, intermitterende hersenvochtlekkage en een vrijwel continue dreiging van hersenvliesontsteking. Er is bekend dat hersenvochtlekkage op gang komt of verergert bij spanningsverhogende of drukverhogende momenten. Appellant moet drukverhogende momenten voorkomen en bij verkoudheid antibiotica gebruiken om de kans op hersenvliesontsteking te verkleinen. De problematiek van de hersenvochtlekkage, die redelijk onder controle leek, is naar het oordeel van De Herder toegenomen door de stress die de herbeoordeling heeft teweeg gebracht.
4.2. De uitvoerige rapportage van De Herder was voor de Raad aanleiding te twijfelen aan de waardering van de beschikbare medische informatie door de bezwaarverzekeringsarts en de juistheid van de FML.
4.3. De door de Raad ingeschakelde internist Veldhuijzen heeft in zijn rapportage van 4 november 2008 gesteld dat de bij appellant gevonden uitgebreide afwijkingen zijn klachten (aanhoudende hoofdpijn, dubbelzien, problemen bij opzij kijken en vergeetachtigheid) goed verklaren. De deskundige twijfelt niet aan een ernstig verminderde fysieke validiteit op de in geding zijnde datum van 22 april 2006 en is van mening dat in de FML beperkingen in concentratie, geheugenfunctie, gezichtsvermogen, lezen en sociaal functioneren ontbreken. In zijn aanvullende rapportage van 1 december 2008 heeft de deskundige nog gesteld dat bij appellant sprake is van een uitzonderlijk grote afwijking met zeldzame complicaties. De medische toestand van appellant is naar het oordeel van de deskundige goed in beeld gebracht door De Herder, die een autoriteit is op het gebied van hypofysetumoren.
4.4. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken en Veldhuijzen niet te volgen.
4.5. De stelling van het Uwv dat de deskundige arbeidsongeschiktheid aanneemt die niet is gebaseerd op geobjectiveerde medische afwijkingen onderschrijft de Raad niet. In de rapportages van de deskundige en De Herder, in samenhang bezien, wordt naar het oordeel van de Raad een voldoende medische onderbouwing gevonden voor de hoofdpijnklachten en de visusklachten, die – naar de Raad begrijpt – het gevolg zijn van het drukken van de tumor op de oogzenuw en om die reden niet behandelbaar. De Raad stelt vast dat de geheugenproblemen, waarvan appellant, naar onweersproken is, ook in 2006 al last had, met de rapportage van de neuroloog P.A.W. Frima-Verhoeven van 19 maart 2007 zijn bevestigd. Verder ziet de Raad in het advies dat De Herder aan appellant heeft gegeven om spanningsverhogende en drukverhogende momenten te voorkomen in combinatie met zijn bevinding dat de stressvolle toestand, waarin appellant door de herbeoordeling is terecht gekomen, aanleiding aan te nemen dat de bij appellant gevonden afwijkingen niet alleen tot beperkingen in zijn fysieke functioneren in arbeid leiden maar evenzeer zijn psychische belastbaarheid beperken. De Raad deelt niet de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat een verminderde psychische belastbaarheid pas na de datum in geding is ontstaan. De Herder heeft ook in zijn rapportage van 7 april 2006 al van een zeer beperkte spanwijdte van appellant gerept.
4.6. De Raad is van oordeel dat de FML geen volledig en juist beeld geeft van de beperkingen van appellant. Dat betekent dat het bestreden besluit een voldoende medische grondslag ontbeert en om die reden niet in stand kan blijven.
4.7. De deskundige heeft op de vraag van de Raad of appellant op 22 april 2006 in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen geantwoord dat die werkzaamheden moeilijk uitvoerbaar zijn door de onvoorspelbare en nagenoeg aanhoudende hoofdpijnklachten als gevolg van de druk op het hersenvlies en de hersenvochtlekkage al of niet geluxeerd door drukverhogende momenten, klachten van het gezichtsvermogen, verminderd concentratievermogen en verminderd geheugenverlies. Bij wijze van ‘nota bene’ heeft hij daaraan nog toegevoegd dat naar zijn oordeel alleen enige mate van herstel van arbeidsgeschiktheid zal kunnen worden bereikt met een revalidatieprogramma op arbeidstherapeutische basis onder begeleiding van een revalidatiegeneeskundige.
4.8. Gelet op deze opvatting van de deskundige is de Raad van oordeel dat ten tijde hier in geding appellant niet in staat was op reguliere wijze arbeid te verrichten en deel te nemen aan het arbeidsproces. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende anderesluidende opvatting van het Uwv houdt derhalve geen stand. De Raad ziet aanleiding om met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij vernietiging van de aangevallen uitspraak en vernietiging van het bestreden besluit zelf in de zaak te voorzien. Hij zal het besluit van 22 februari 2006 herroepen.
5. Het verzoek van appellant om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, dat de Raad opvat als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente, komt voor toewijzing in aanmerking. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant verschuldigde wettelijke rente over die na te betalen uitkering moet berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, gepubliceerd in JB 1995, 114.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.932,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 22 februari 2006;
Veroordeelt het de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de wettelijke rente, als hiervoor aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.932,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger betaalde griffierecht van in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.