ECLI:NL:CRVB:2009:BI1552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7363 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WAO-uitkering bij postwhiplashsyndroom

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die lijdt aan een postwhiplashsyndroom. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 april 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Assen. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 24 augustus 2005 terecht op 45 tot 55% is vastgesteld. Echter, voor de intrekking van de uitkering met ingang van 11 maart 2006 ontbrak een juridische grond. De Raad heeft de deskundige neuroloog J.W. Stenvers ingeschakeld, die op basis van zijn onderzoek concludeerde dat appellante beperkingen had die voortvloeiden uit haar postwhiplashsyndroom. De Raad heeft de rapportages van andere deskundigen, waaronder die van neuroloog J.U.R. Niewold en psychiater G.F. Koerselman, in overweging genomen, maar vond geen voldoende bewijs voor arbeid belemmerende geheugen- en concentratieproblemen. De Raad heeft de eerdere beslissing van het Uwv vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2005 ongegrond verklaard, met een proceskostenveroordeling voor het Uwv tot een bedrag van € 1.937,84.

Uitspraak

06/7363 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 november 2006, 06/340 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v. te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft rapportages ingezonden van neuroloog J.U.R. Niewold van 8 april 2008 en van psychiater G.F. Koerselman van 1 mei 2007. Het Uwv heeft gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 29 april 2008.
De Raad heeft neuroloog J.W. Stenvers benoemd als deskundige. Hij heeft op 24 november 2008 schriftelijk verslag gedaan van zijn onderzoek en de door de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 24 augustus 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan deze herziening ligt de opvatting ten grondslag van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige dat appellante in staat is om met haar beperkingen de aan haar voorgehouden functies te vervullen.
1.2. Namens appellante is bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts kwam tot de conclusie dat geen sprake is van beperkingen van appellante die het rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebreken. Bij besluit van 25 januari 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 juni 2005 herroepen in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 24 augustus 2005 tot 11 maart 2006 wordt vastgesteld op 45 tot 55% en met ingang van 11 maart 2006 op minder dan 15%. De WAO-uitkering is met ingang van die laatste datum ingetrokken.
2.1. In beroep heeft appellante de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten. Zij heeft haar standpunt dat de (bezwaar)verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat onderbouwd met een rapport van psycholoog M.H. Krijgsveld van 22 juni 2006 van een door haar uitgevoerd neuropsychologisch onderzoek.
2.2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat haar lichte twijfel aan de medische onderbouwing van het bestreden besluit onvoldoende is om te oordelen dat appellante op de in geding zijnde data 24 augustus 2005 en 11 maart 2006 (meer) arbeidsongeschikt was. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat haar twijfel niet weggenomen is kunnen worden, omdat appellante heeft geweigerd om mee te werken aan een onderzoek door de deskundige die door de rechtbank was benoemd.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat sprake is van uit ziekte of gebreken voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid, die op juiste wijze in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) moeten worden verwoord.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De door de Raad ingeschakelde neuroloog Stenvers heeft in zijn rapportage van 24 november 2008 vastgesteld dat bij appellante op 24 augustus 2005 en 11 maart 2006 onveranderd sprake was van een postwhiplashsyndroom. De deskundige heeft gesteld dat het postwhiplashsyndroom moet worden gezien als een chronisch pijnsyndroom zonder neurologisch substraat, maar waarbij wel beperkingen kunnen worden aangenomen. In zijn rapportage heeft hij die beperkingen verwoord: “Er is mijns inziens sprake van een verminderde belastbaarheid van de nek- en schoudergordel, waardoor betrokkene niet meer langdurig aaneengesloten voorovergebogen zittend of staand werk kan verrichten en niet meer dan incidenteel boven het hoofd kan werken of zwaar kan tillen. Mijns inziens wordt aan deze beperkingen voldoende recht gedaan in de in 2005 opgestelde FML (…). Ik kan mij ook verenigen met de urenbeperking, welke daarin wordt aangegeven.”
4.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken en Stenvers niet te volgen.
4.3. De stelling van het Uwv dat de pijnklachten van appellante geen grond zijn voor het aannemen van beperkingen onderschrijft de Raad niet. Hij acht allereerst van belang dat tot de onderhavige herbeoordeling van appellante geen twijfel bestond dat haar beperkingen het gevolg waren van ziekte of gebreken. De Raad stelt verder vast dat de bezwaarverzekeringsarts N. Visser, op wier rapportage van 5 januari 2006 het bestreden besluit steunt, alleen staat in haar opvatting dat de – ook door haar tijdens haar onderzoek van appellante waargenomen – beperkingen in de beweeglijkheid van nek, schouders en armen en de bij bewegingen door appellante geuite pijn – niet voortkomen uit ziekte of gebreken. De verzekeringsartsen E.R.K. Klompjan en E.R. Berends, die appellante op 24 januari 2005 respectievelijk 10 maart 2005 onderzochten, hebben in samenspraak met de stafarts E. Bloemhof overeenstemming bereikt over de verwoording van de voor een WAO-beoordeling relevante beperkingen in de na dat overleg aangepaste FML van 15 maart 2005. Uitgangspunt is daarbij geweest dat de door Klompjan en Berends waargenomen pijnklachten het aannemen van enige beperkingen voor het verrichten van fysiek zware arbeid rechtvaardigen. Op preventieve gronden is in het overleg met de stafarts tot een urenbeperking besloten. De Raad stelt ten slotte vast dat de deskundige Stenvers gemotiveerd heeft uiteengezet dat het chronisch pijnsyndroom is aan te merken als ziekte of gebrek en de arbeidsmogelijkheden van appellante beperkt. De FML van 15 maart 2005 heeft hij volledig onderschreven.
4.4. De Raad onderschrijft evenmin de stelling van appellante dat de rapportages van Niewold en Krijgsveld in samenhang bezien grond vormen voor het aannemen van meer beperkingen dan in de FML zijn verwoord. De Raad stelt vast dat Stenvers, die kennis heeft genomen van de uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek en ook blijkens de opgetekende anamnese door appellante nog op haar concentratieklachten werd gewezen, in zijn rapportage geen samenhang beschrijft tussen het als chronisch pijnsyndroom aan te merken postwhiplashsyndroom en de cognitieve deficiënties die Krijgsveld bij de waardering van haar testresultaten heeft gevonden. De Raad heeft verschillende malen (onder andere LJN BF6777) geoordeeld dat voor het aannemen van beperkingen nodig is dat cognitieve tekorten die zijn vastgesteld bij een neuropsychologisch onderzoek in een medisch-specialistisch rapport worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. De Raad vindt in de rapportage van Niewold van 8 april 2008 en in zijn reacties op de rapportages van Stenvers en Visser geen aanknopingspunten om aan te nemen dat bij appellante op de in geding zijnde data sprake was van arbeid belemmerende geheugen- en concentratieproblematiek.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad uitgaat van beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid als neergelegd in de FML van 15 maart 2005 op de beide in geding zijnde data van 24 augustus 2005 en 11 maart 2006.
4.6. Op basis van de genoemde FML heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd. Niet ter discussie staat dat deze functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft een arbeidsongeschiktheidspercentage berekend van 49,93%. Appellante heeft geen bezwaar- en beroepsgronden gericht tegen de arbeidskundige beoordeling. De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met het bestreden besluit terecht met ingang van 24 augustus 2005 werd vastgesteld op 45 tot 55%. Voor de intrekking van de uitkering met ingang van 11 maart 2006, gebaseerd op de afwezigheid van voor de WAO-beoordeling relevante beperkingen, was echter geen grond. Dat deel van het bestreden besluit houdt geen stand.
4.7. De Raad ziet aanleiding om met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2005, dat met de vernietiging van het bestreden besluit alleen nog ziet op de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 24 augustus 2005, ongegrond te verklaren.
5.1. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
5.2. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van Niewold en zijn nadere reactie is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellante bij een door Niewold bestede tijd van in totaal 8 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 649,84. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23.
5.3. De proceskostenveroordeling wordt in totaal begroot op € 1.937,84.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2005 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.937,84, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
KR