ECLI:NL:CRVB:2009:BI1542
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die haar werk als mangelster op 18 februari 2002 heeft gestaakt vanwege lichamelijke en psychische klachten. Aan haar was een WAO-uitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De verzekeringsarts heeft op 16 februari 2004 haar medische arbeidsbeperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), waarbij hij oordeelde dat appellante halve dagen kon werken, mits de belasting binnen de grenzen van de FML viel. Echter, de behandelende psychiater en een door appellante geraadpleegde zenuwarts waren van mening dat haar psychische gezondheidstoestand haar verhinderde om loonvormende arbeid te verrichten.
Het Uwv heeft op basis van de FML enkele functies als geschikt geselecteerd, maar appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv haar belastbaarheid, met name op psychisch vlak, heeft overschat. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze zaak twee psychiaters als deskundigen benoemd, die op verschillende momenten advies hebben uitgebracht. De eerste deskundige, prof. dr. T.I. Oei, adviseerde appellante als volledig arbeidsongeschikt aan te merken vanwege een aanpassingsstoornis met ernstige depressieve verschijnselen. De tweede deskundige, prof. dr. G.F. Koerselman, vond echter dat appellante leed aan een dysthyme stoornis en verwierp de diagnose van Oei.
De Raad heeft de argumenten van Koerselman overtuigend bevonden en volgde zijn deskundige. De Raad concludeerde dat de medische beroepsgrond van appellante niet slaagde en dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige voldoende had toegelicht waarom de aan haar voorgehouden functies geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een kostenveroordeling.