ECLI:NL:CRVB:2009:BI1505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2964 AKW + 08-1877 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 april 2009 uitspraak gedaan. Appellante, woonachtig in Marokko, heeft in 1993 diverse verzoeken ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor kinderbijslag voor haar kinderen, maar deze verzoeken werden afgewezen omdat zij en haar echtgenoot niet verzekerd waren onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In 2005 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd, nu haar echtgenoot een WAO-uitkering had gekregen. De Svb weigerde echter de kinderbijslag, met de argumentatie dat de aanspraak van haar echtgenoot op kinderbijslag niet meer geldig was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake was van nieuwe feiten, namelijk de toekenning van de WAO-uitkering aan haar echtgenoot, en dat de Svb ten onrechte de aanvraag voor kinderbijslag had afgewezen.

De Raad heeft overwogen dat de Svb al in 1993 op de hoogte was van de WAO-aanvraag van de echtgenoot van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb in dit geval had moeten afwijken van zijn beleid, omdat er bijzondere omstandigheden waren die de terugwerkende kracht van de kinderbijslag zouden rechtvaardigen. De Raad heeft geoordeeld dat de Svb de aanvraag van appellante voor kinderbijslag met terugwerkende kracht had moeten beoordelen, omdat de daad van veiligstellen meer dan vijf jaar voor de definitieve aanvraag had plaatsgevonden. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bijzondere omstandigheden van de zaak. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

07/2964 AKW + 08/1877 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2007, 06/4863 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 16 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007. Appellante is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Svb de gelegenheid te geven een nieuw besluit te nemen.
De Svb heeft bij brief van 13 maart 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar van die datum in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 3 juli 2008. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Van Daalhuizen, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze procedure heropend.
Bij brief van 21 oktober 2008 heeft de Svb een nadere toelichting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2009. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Van Daalhuizen, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De echtgenoot van appellante, [naam echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]), geboren in 1957 en in het bezit van de Marokkaanse nationaliteit, is voor 1992 langere tijd in Nederland werkzaam geweest. Hij heeft zich arbeidsongeschikt gemeld en is in juni 1992 na beëindiging van zijn uitkering ingevolge de Ziektewet naar Marokko teruggekeerd. Vervolgens heeft hij verzocht om aansluitend aan zijn ziekengeld in aanmerking gebracht te worden voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering is aanvankelijk geweigerd.
1.2. Appellante heeft vanaf 1993 diverse verzoeken bij de Svb ingediend om voor haar kinderen in aanmerking te komen voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Svb heeft op die verzoeken afwijzend beslist, omdat appellante noch haar echtgenoot toen verzekerd was krachtens de AKW. In het kader van deze aanvragen heeft appellante in 1993 melding gemaakt van het feit dat [echtgenoot] in afwachting was van een besluit inzake zijn recht op een WAO-uitkering.
1.3. In februari 2005 heeft appellante aan de Svb verzocht om toekenning van kinderbijslag, omdat inmiddels per 13 januari 1993 een WAO-uitkering aan [echtgenoot] was toegekend en hij dus vanaf het vierde kwartaal 1992 weer verzekerd was krachtens de AKW. Bij besluit van 5 september 2005 heeft de Svb geweigerd kinderbijslag toe te kennen. Daarbij heeft de Svb de aanspraak van [echtgenoot] op kinderbijslag beoordeeld met ingang van het eerste kwartaal van 2004 en vastgesteld dat [echtgenoot] toen niet meer verplicht verzekerd was op grond van de volksverzekeringen.
1.4. Op 17 januari 2006 heeft de Svb een brief ontvangen van appellante met daarin een reactie op het besluit van 5 september 2005. Deze brief heeft de Svb aangemerkt als een nieuw verzoek dan wel een verzoek om herziening van het besluit van 5 september 2005. Bij besluit van 14 februari 2006 is dit verzoek afgewezen.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2006 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 februari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een terugkomen van het besluit van 5 september 2005 zouden rechtvaardigen.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van nieuw gebleken feiten, nu aan [echtgenoot] met ingang van 13 januari 1993 een WAO-uitkering toegekend is naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze omstandigheid is volgens appellante ten onrechte buiten beschouwing gebleven.
3.2. Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2008 (hierna: besluit 2) heeft de Svb overwogen dat het besluit van 5 september 2005 onjuist is, omdat nader is gebleken dat sprake is van een bijzonder geval zodat de aanvraag met een terugwerkende kracht van vijf jaar beoordeeld had moeten worden. Voorts heeft de Svb vastgesteld dat [echtgenoot] op 1 januari 2000 niet verzekerd was ingevolge de AKW, zodat geen aanspraak bestaat op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2000. Desgevraagd heeft de Svb bevestigd dat besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd.
4. De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1
4.1. De Raad stelt vast dat de Svb expliciet heeft verklaard dat besluit 1 is ingetrokken, omdat het onjuist was. Dit betekent dat appellante geen belang meer heeft bij het hoger beroep, nu geen verzoek om schadevergoeding is ingediend, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Besluit 2
4.2. Tussen partijen is in geschil of de Svb de beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag van appellante en [echtgenoot] terecht heeft beperkt tot de periode van vijf jaar voorafgaande aan de aanvraag van februari 2005. Dit geschilpunt is niet alleen van belang voor de aanspraak van [echtgenoot] en appellante op kinderbijslag over kwartalen gelegen vóór het eerste kwartaal van 2000, maar ook voor de aanspraak op kinderbijslag vanaf dat kwartaal. Op grond van de overgangsregeling bij de wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekering 1999, per 1 januari 2000 is voor de aanspraak op kinderbijslag voor personen als [echtgenoot] vanaf 1 januari 2000 namelijk bepalend of zij over het vierde kwartaal van 1999 recht hadden op kinderbijslag. Aan deze voorwaarde voldoet [echtgenoot] in ieder geval als over het vierde kwartaal van 1999 kinderbijslag aan hem wordt toegekend.
4.3. De Raad stelt voorop dat uit de stukken blijkt dat het de Svb al in 1993 bekend was dat appellante voor [echtgenoot] een WAO-aanvraag had ingediend.
4.4. De Raad stelt allereerst vast dat in gevallen als het onderhavige, waarin eerst met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend en die toekenning ertoe leidt dat de betrokkene alsnog met terugwerkende kracht verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen, wat betreft de aanvraag om kinderbijslag met terugwerkende kracht sprake is van twee – veelal beide aan de orde zijnde – juridisch relevante aspecten. Enerzijds is sprake van een verzoek om terug te komen van de weigering van kinderbijslag over kwartalen waarover de Svb een zodanig besluit heeft gegeven. Er is dan sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de toekenning van de WAO-uitkering vormt een nieuw feit op grond waarvan de Svb bevoegd is terug te komen van de eerdere weigering van kinderbijslag. Anderzijds is, ten aanzien van kwartalen waarover nog geen besluit over de aanspraak op kinderbijslag is genomen door de Svb, sprake van een (eerste) aanvraag om kinderbijslag. Ten aanzien van zo’n aanvraag is in artikel 14, derde lid, van de AKW bepaald dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend.
De Svb is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de termijn van één jaar.
4.5. Voor zover sprake is van een aanvraag om kinderbijslag geeft de Svb in gevallen als het onderhavige aan het begrip bijzonder geval invulling door een dergelijk geval aan te nemen wanneer de betrokkene zijn aanspraken op kinderbijslag al eerder op enigerlei wijze heeft veiliggesteld. Van “veiligstellen” is volgens de Svb sprake als vóór het tijdstip van toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een aanvraag is ingediend en betrokkene voldoende moeite heeft gedaan de Svb in het kader van de aanvraag, of van een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure te informeren over de mogelijke toekomstige aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten aanzien van de mate van terugwerkende kracht wordt door de Svb niet getoetst aan hardheid en wordt een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar gehanteerd. Bij het bepalen van deze termijn heeft de Svb aansluiting gezocht bij de verjaringstermijn bedoeld in artikel 3:308 van het Burgerlijk Wetboek.
4.6. Voor zover sprake is van een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit hanteert de Svb als beleid dat indien sprake is van gewijzigde omstandigheden aangesloten wordt bij het hiervoor beschreven beleid ten aanzien van “bijzonder geval” als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW. Ook in gevallen waarin sprake is van een eerder genomen onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb of een derde hanteert de Svb het beleid dat onder omstandigheden met volledige terugwerkende kracht teruggekomen kan worden van een eerder besluit, zij het met een maximum duur van vijf jaar.
4.7. De Raad stelt vast dat uit het hiervoor vermelde beleid van de Svb voortvloeit dat niet van belang is of ten aanzien van de in geschil zijnde kwartalen sprake is van een eerste aanvraag of van een verzoek om terug te komen van een eerdere weigering van kinderbijslag, omdat in beide gevallen de mate van terugwerkende kracht is beperkt tot vijf jaar.
4.8. In dit geding ziet de Raad zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
4.9. De Raad stelt voorop dat de Svb aanvankelijk terecht kinderbijslag heeft geweigerd, omdat appellant na zijn remigratie naar Marokko geen Nederlandse uitkering meer ontving en hij als gevolg daarvan niet meer verzekerd was krachtens de volksverzekeringen. Na de toekenning van de WAO-uitkering werd appellant echter, op grond van de toen geldende wetgeving, weer verzekerd krachtens de volksverzekeringen vanaf de datum van toekenning, in dit geval vanaf het eerste kwartaal van 1993. In gevallen als het onderhavige heeft het voor betrokkenen in het algemeen weinig zin te procederen tegen de weigering van kinderbijslag, omdat eerst na de beslissing op de aanvraag om de WAO-uitkering, of na een eventuele procedure over de aanspraak daarop, kan worden vastgesteld of sprake is van een verzekering krachtens de volksverzekeringen en een daaruit voortvloeiende aanspraak op kinderbijslag.
4.10. Het door de Svb gehanteerde uitgangspunt, dat sprake is van een bijzonder geval wanneer een betrokkene door de mededeling omtrent een lopende aanvraag of een procedure over zijn recht op een WAO-uitkering zijn rechten ten aanzien van kinderbijslag heeft veiliggesteld, zal er in het algemeen toe leiden dat betrokkenen, voor zover aan de overige voorwaarden daartoe is voldaan, alsnog kinderbijslag ontvangen over alle kwartalen waarin onduidelijkheid heeft bestaan over hun verzekering krachtens de volksverzekeringen. Doorgaans zal immers in ieder geval binnen vijf jaar besloten zijn op een aanvraag om een WAO-uitkering en ook een belangrijk deel van eventueel noodzakelijk procedures zal binnen die termijn afgerond kunnen zijn.
4.11. Ten aanzien van aanvragen om een arbeidsongeschiktheidsuitkering van personen die inmiddels in Marokko wonen is echter, naar de Raad ook uit diverse andere procedures is gebleken, veelal sprake van een situatie waarin vaak vele jaren verstrijken voordat een besluit wordt genomen. Daargelaten de achtergronden van deze situatie en het feit dat de Svb ter zake geen verwijt treft, moet de Raad vaststellen dat de beperking van de terugwerkende kracht van de toekenning van kinderbijslag tot vijf jaar, ertoe leidt dat personen als appellant over soms vele jaren hun aanspraak op kinderbijslag verliezen, zonder dat het redelijkerwijs in hun macht lag hierop invloed uit te oefenen.
4.12. Verder acht de Raad van belang dat het voor personen als appellant, die hun recht op kinderbijslag hebben veiliggesteld op de hiervoor beschreven wijze, niet in de rede ligt aansluiting te zoeken bij de door de Svb genoemde verjaringstermijn. Zij hebben immers door hun daad van “veiligstellen” al kenbaar gemaakt een potentieel recht op kinderbijslag te hebben en hebben daarmee een handeling verricht die, in het verlengde van de benadering van de Svb, aangeduid zou kunnen worden als een vorm van stuiting van de verjaring.
4.13. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat nu een daad van veiligstellen heeft plaatsgevonden meer dan vijf jaar voor de definitieve aanvraag om kinderbijslag na de toekenning van de WAO-uitkering, sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat die de Svb aanleiding hadden moeten geven met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van zijn beleid.
4.14. Dit betekent dat het beroep van appellant tegen besluit 2 gegrond moet worden verklaard en besluit 2 moet worden vernietigd. De Svb dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. Daarbij merkt de Raad, geheel ten overvloede, nog op dat een eventuele toekenning van kinderbijslag vanaf het kwartaal waarin de eerste daad van veiligstellen is verricht ’s Raads toetsing zou kunnen doorstaan.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- in beroep en € 805,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.127,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad € 143,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
(get.) T.L. de Vries
(get.) W. Altenaar
NW