ECLI:NL:CRVB:2009:BI1214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3852 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen en AOW-toeslag met korting wegens niet-verzekerde jaren

In deze zaak gaat het om de toekenning van een AOW-pensioen en AOW-toeslag aan appellant, waarbij een korting van 26% is toegepast. Deze korting is het gevolg van (ruim) twee niet-verzekerde jaren van appellant en (ruim) dertien niet-verzekerde jaren van zijn echtgenote. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) de informatie over de wijziging van de vrijwillige verzekering van de AOW aan de werkgever van appellant mocht verstrekken. De Raad concludeert dat de brieven naar het juiste adres zijn verzonden en dat er ook telefonisch contact is geweest met de werkgever over de vrijwillige verzekering van de echtgenote van appellant. Hierdoor kan het feit dat appellant en zijn echtgenote niet op de hoogte waren van de noodzaak van de vrijwillige verzekering niet aan de Svb worden toegeschreven.

Het proces begon met een besluit van de Svb op 2 februari 2006, waarin aan appellant een AOW-uitkering met korting werd toegekend. Na bezwaar werd dit besluit op 30 mei 2006 aangepast, waarbij appellant een ongekort AOW-pensioen kreeg, maar de korting op de toeslag bleef bestaan. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van de wijziging van de regeling die zijn echtgenote onverzekerd maakte. De Svb voerde aan dat zij meerdere pogingen had gedaan om appellant en zijn echtgenote te informeren, maar dat deze pogingen niet succesvol waren.

De rechtbank bevestigde de beslissing van de Svb, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden. De Raad oordeelde dat de Svb voldoende inspanningen had geleverd om appellant te informeren over de wetswijziging en dat de verantwoordelijkheid voor het niet ontvangen van de informatie bij appellant lag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de Svb te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

07/3852 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 mei 2007, 06/3619 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 2 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 2 februari 2006 heeft de Svb - voor zover hier van belang - aan appellant met ingang van december 2005 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) annex toeslag toegekend. Daarbij is op de AOW-uitkering van appellant een korting toegepast van 4% en op de toeslag op de AOW een korting van 26%, wegens (ruim) twee niet-verzekerde jaren van appellant en (ruim) dertien niet-verzekerde jaren van de echtgenote van appellant. Het betreft voor appellant de periode 10 januari 2002 tot en met 17 augustus 2003 en voor de echtgenote van appellant de perioden van 6 juni 1985 tot en met 14 januari 1997 en van 16 januari 2002 tot en met 17 augustus 2003.
1.2. Nadat bij besluit van 18 mei 2006 het bezwaar tegen dit besluit ongegrond was verklaard, heeft de Svb bij besluit van 30 mei 2006 het bezwaar (alsnog) gegrond verklaard. Bij dit besluit is aan appellant een ongekort AOW-pensioen toegekend, terwijl de korting op de toeslag is vastgesteld op 22%. Voor appellant en zijn echtgenote is het tijdvak van 10 januari 2002 tot en met 17 augustus 2003 (alsnog) als verzekerde periode aangemerkt. Met betrekking tot de korting op de toeslag wordt opgemerkt dat de echtgenote van appellant van 5 september 1977 tot en met 15 februari 1997 in het buitenland heeft gewoond. De periode van 6 september 1977 tot 6 juni 1985 was appellants echtgenote meeverzekerd met de vrijwillige verzekering van appellant. Vanaf de inwerkingtreding van het KB van 14 mei 1985, per 6 juni 1985, is een einde gekomen aan de medeverzekering van de echtgenoot van de vrijwillig verzekerde. Vanaf die datum diende de echtgenote van appellant zelfstandig deel te nemen aan de vrijwillige verzekering. Nu dit niet is gebeurd is de echtgenote van appellant niet meer verzekerd voor de AOW vanaf genoemde datum tot en met 15 februari 1997.
2.1. In beroep is namens appellant aangevoerd dat hij van de wijziging van de regeling krachtens de AOW, waardoor zijn echtgenote per 6 juni 1985 onverzekerd is geraakt, door de Svb niet op de hoogte is gesteld. Zou dat wel zijn gebeurd dan had zijn echtgenote tijdig maatregelen kunnen treffen om de (vrijwillige) verzekering voor de AOW per genoemde datum te continueren.
2.2. In verweer is door de Svb naar voren gebracht dat betrokkenen destijds over de wetswijziging zijn geïnformeerd. In het geval van appellant heeft de Svb meerdere malen contact gehad met zijn werkgever, [naam werkgever]. Op 20 oktober 1986 heeft de contactpersoon van [naam werkgever] telefonisch meegedeeld dat de echtgenote van appellant vrijwillig verzekerd wilde blijven. Op 12 november 1986 heeft de Svb daarom aan [naam werkgever] verzocht om het inkomstenopgaveformulier door de echtgenote van appellant te laten invullen. Toen een reactie op dit verzoek uitbleef, heeft de Svb op 25 februari 1987 opnieuw om terugzending van het inkomstenopgaveformulier verzocht. In deze brief is aangegeven dat, indien het formulier niet binnen drie maanden zou worden teruggestuurd, de Svb ervan uitging dat de echtgenote van appellant geen interesse had voor de vrijwillige verzekering. Ook op deze brief van de Svb bleef een reactie van [naam werkgever] uit. De echtgenote van appellant is dan ook met ingang van 6 juni 1985 niet (meer) vrijwillig verzekerd voor de AOW.
2.3. In reactie hierop is namens appellant aangevoerd dat door de Svb niet is aangetoond dat de genoemde brieven ook daadwerkelijk zijn verzonden. Verder wordt opgemerkt dat het maar de vraag is of de brieven destijds naar het juiste adres zijn verzonden. Bij de werkgever van appellant werd destijds een reorganisatie doorgevoerd, waardoor [naam werkgever] niet goed bereikbaar meer was. Namens appellant is een verklaring in het geding gebracht van de voormalig Personnel Officer van [naam werkgever], waarin deze verklaart dat zij de hiervoor genoemde brieven van de Svb destijds niet heeft ontvangen. Daarbij wordt opgemerkt dat de bedrijfsactiviteiten van [naam werkgever] eind 1986 gestaakt waren en dat [naam werkgever] de facto als organisatie had opgehouden te bestaan.
2.4. Volgens de rechtbank spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of de Svb zich voldoende inspanningen heeft getroost om appellant te informeren omtrent de wetswijziging per 6 juni 1985. Die vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord.
De rechtbank heeft daarbij onder meer van belang geacht dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het door de Svb gebruikte adres op zich zelf juist was, maar dat door een reorganisatie van het moederbedrijf van [naam werkgever] de postbezorging nogal eens te wensen overliet. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit voor rekening en risico van appellant te blijven. Ten aanzien van de verklaring van de Personnel Officer van [naam werkgever] wordt opgemerkt dat de rechtbank aan deze verklaring weinig waarde kan hechten, aangezien het niet aannemelijk is dat een medewerker van personeelszaken zich in een specifieke zaak twintig jaar na dato nog kan herinneren of bepaalde brieven al dan niet zijn ontvangen.
3. In hoger beroep zijn door en namens appellant de in de eerdere fasen van de procedure aangevoerde gronden in essentie herhaald.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. De Raad stelt voorop dat het in het onderhavige geval niet gaat om de verzending van een besluit, maar om verzending van informatie omtrent de wijziging van wetgeving, welke informatie van belang is voor bestaande verzekerden. Criterium bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een op de betreffende wetswijziging gebaseerd besluit is
- voor zover hier van belang - of de Svb zich voldoende inspanningen heeft getroost om appellant te informeren omtrent die wetswijziging en de gevolgen daarvan voor betrokkene.
4.3. In dit verband stelt de Raad voorop dat het, zoals hij al eerder heeft geoordeeld (CRvB 5 augustus 1999, USZ 1999, 286), in het algemeen beschouwd, begrijpelijk is te achten dat correspondentie omtrent vrijwillige verzekering van in het buitenland verblijvende en daar tewerk gestelde werknemers van in Nederland gevestigde ondernemingen, liep via de werkgever. De Raad is niet gebleken van gronden om hierover in het onderhavige geval anders te oordelen. Hierbij merkt de Raad op dat uit het dossier blijkt dat appellant regelmatig contact onderhield met zijn werkgever en dat appellant en zijn echtgenote in het buitenland veelvuldig van adres zijn gewijzigd.
De Raad concludeert dat in het onderhavige geval de Svb de informatie omtrent de wijziging van de (vrijwillige) verzekering van de AOW aan de werkgever van appellant mocht verstrekken (met het verzoek om deze informatie door te geven aan appellant en zijn echtgenote). Nu tevens is gebleken, zoals ter zitting van de rechtbank is vastgesteld, dat de desbetreffende brieven zijn verzonden naar het juiste adres, terwijl er verder, blijkens de telefoonnotitie van 20 oktober 1986, ook telefonisch contact is geweest met de werkgever over de vrijwillige verzekering van de echtgenote van appellant, kan, naar het oordeel van de Raad, het gegeven dat appellant en zijn echtgenote, naar zij stellen niet van de informatie omtrent de (noodzaak van) vrijwillige verzekering op de hoogte zijn gekomen, niet aan het onzorgvuldig handelen van de Svb worden toegeschreven.
4.4. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
5. De Raad is van oordeel dat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
RB