ECLI:NL:CRVB:2009:BI1195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2518 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de toekenning van kinderbijslag en de aanvraagdatum volgens de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellant en de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van kinderbijslag. Appellant heeft op 31 augustus 2004 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor zijn kinderen [H.] en [Z.], maar de Svb heeft deze aanvraag pas met ingang van het derde kwartaal van 2003 goedgekeurd. De Svb stelde dat appellant niet eerder dan op 31 augustus 2004 een aanvraag had ingediend en dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een eerdere toekenning rechtvaardigde. Appellant betwistte dit en voerde aan dat hij al eerder had geprobeerd kinderbijslag aan te vragen, maar dat zijn verzoek niet in behandeling was genomen omdat zijn kinderen niet in het bevolkingsregister stonden ingeschreven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant op 31 augustus 2004 voor het eerst een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had besloten dat er geen sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad merkte op dat onbekendheid met de wet geen bijzondere omstandigheid oplevert en dat appellant, ondanks zijn juridische procedures, niet eerder een aanvraag had ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de Svb de kinderbijslag terecht met terugwerkende kracht heeft toegekend vanaf het derde kwartaal van 2003, en dat er geen aanleiding was om de aanvraag eerder te honoreren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/2518 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2007, 05/1182 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 9 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Numan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 februari 2009 heeft de gemachtigde van appellant een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Numan, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft op 31 augustus 2004 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn kinderen [H.], geboren [in] 1990, en [Z.], geboren [in] 1993, die in december 1999 met hun moeder naar Nederland zijn gekomen.
1.2. Bij besluit van 22 november 2004 heeft de Svb met ingang van het vierde kwartaal van 2003 kinderbijslag voor [H.] en [Z.] aan appellant toegekend. Daarbij is aangegeven dat de kinderbijslag met ten hoogste een jaar terugwerkende kracht - dat wil zeggen met ingang van het derde kwartaal van 2003 - kan worden toegekend, maar dat appellant op de eerste dag van het derde kwartaal van 2003 nog niet verzekerd was voor de AKW, omdat hij eerst vanaf 26 augustus 2003 beschikte over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft erop gewezen dat de hem verstrekte verblijfsvergunning geldig is met ingang van 16 maart 2002 en dat hij vanaf oktober 1996 heeft geprocedeerd om die vergunning te verkrijgen. Verder heeft hij sinds 1999 legaal gewerkt en belasting en sociale premies afgedragen. De kinderen, die al jaren in Nederland op school zitten, heeft hij hier vanaf december 1999 onderhouden. Inmiddels heeft de Gemeentelijke Sociale Dienst hem een bijstandsuitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 16 maart 2002.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2005 heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.5. Nadat appellant bij de rechtbank beroep had ingesteld tegen het besluit van 3 februari 2005, heeft de Svb op 14 maart 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Gelet op de omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, is de Svb alsnog tot het oordeel gekomen dat appellant vanaf 16 maart 2002 als ingezetene in de zin van artikel 2 en 6 van de AKW kan worden aangemerkt. Om die reden heeft de Svb het besluit van 3 februari 2005 herroepen, het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en beslist dat hem kinderbijslag toekomt ingaande het derde kwartaal van 2003 voor zijn kinderen [H.] en [Z.]. Voorts is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW, zodat er geen aanleiding is kinderbijslag te verlenen over kwartalen voorafgaand aan het derde kwartaal van 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 3 februari 2005 en heeft zij het beroep tegen het besluit van 14 maart 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - onder meer - overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder de Svb dient te worden gelezen:
“Volgens de criteria van verweerder is er sprake van een bijzonder geval:
-indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen, uitkering of kinderbijslag en deze onbekendheid verschoonbaar was.
-indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen.
Op grond van dit beleid wordt in elk voorkomend geval aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden bezien of het geval als bijzonder kan worden aangemerkt. Beoordeeld wordt of het complex van omstandigheden in onderlinge samenhang een bijzonder geval oplevert.
In de door eiser vermelde omstandigheden ziet de rechtbank geen reden op basis waarvan verweerder had moeten komen tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het niet bekend zijn met de wet als zodanig niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Met betrekking tot het achteraf verkrijgen van een verblijfsvergunning merkt de rechtbank op dat hierin geen bijzondere omstandigheid kan worden gezien, ook al omdat eiser eerst geruime tijd na het verkrijgen van de bedoelde vergunning een aanvraag bij verweerder heeft ingediend voor kinderbijslag. Niet valt in te zien dat eiser niet aanstonds toen hij (weer) in het bezit was van een verblijfsvergunning een aanvraag bij verweerder heeft kunnen indienen.”.
3. Namens appellant is in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW en de Beleidsregels van de Svb. Hij stelt zich op het standpunt dat hij al eerder dan op 16 maart 2002, te weten in 1996 of in 1999, als ingezetene in de zin van artikel 2 van de AKW dient te worden aangemerkt. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij eerder heeft geprobeerd een aanvraag om kinderbijslag in te dienen, maar dat hem door de Svb werd meegedeeld dat het doen van een aanvraag onmogelijk was, aangezien hij geen GBA-uittreksel en identiteitspapieren van de kinderen kon overleggen. Appellant heeft ten slotte betoogd dat hem geen schuld treft, dat hij pas 7 jaar na vestiging in Nederland erin geslaagd is een verblijfsvergunning te bemachtigen. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant een op 12 februari 2009 opgestelde verklaring van mevrouw [M.] in het geding gebracht waarin deze vermeldt op 15 september 2003 een telefoongesprek met appellant te hebben gevoerd over de poging die hij op die datum had gedaan om bij de Svb in Hilversum kinderbijslag voor zijn kinderen aan te vragen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb bij het besluit van 14 maart 2006 er terecht van is uitgegaan dat appellant niet eerder dan op 31 augustus 2004 een aanvraag heeft ingediend en op goede gronden met ingang van het derde kwartaal van 2003 aan appellant kinderbijslag heeft toegekend ten behoeve van de kinderen [H.] en [Z.] met toepassing van artikel 14, derde lid, van de AKW.
4.2. De Raad stelt vast dat van de zijde van appellant eerst bij brief van 4 juli 2006, onder verwijzing naar een e-mailbericht van [M.] van 26 april 2006, is gesteld dat appellant reeds kort na de ontvangst van zijn verblijfsvergunning in september 2003 heeft geprobeerd kinderbijslag aan te vragen. Die poging zou echter niet zijn geslaagd, omdat de kinderen niet in het bevolkingsregister stonden ingeschreven en ze geen identiteitspapieren hadden. Volgens de onder 3 genoemde verklaring van 12 februari 2009 zou appellant op 15 september 2003 bij de Svb in Hilversum geprobeerd hebben kinderbijslag voor zijn twee kinderen aan te vragen en had de aanwezige loketbeambte geweigerd het verzoek van appellant in behandeling te nemen. Ter zitting van de Raad verklaarde de gemachtigde van appellant evenwel dat het ging om een telefonisch contact met de Svb. Het zou voorts gaan om de Svb in Utrecht, aangezien er in Hilversum geen vestiging van dat bestuursorgaan is. Gelet op het late tijdstip, waarop appellant dit punt heeft aangevoerd, de tegenstrijdigheden en onduidelijkheden in de gegeven verklaringen en het feit dat bij de Svb voor een eerdere aanvraag geen aanwijzingen zijn gevonden in de vorm van een loket- of telefoonrapport, acht de Raad onvoldoende aannemelijk geworden dat van een eerdere aanvraag sprake is. Daaraan voegt de Raad nog toe dat blijkens een verklaring van de gemachtigde van de Svb ter zitting doorgaans een aanvraagformulier wordt meegegeven of toegestuurd, als iemand zich met een verzoek om kinderbijslag tot de Svb wendt en nog niet beoordeeld kan worden, of er aanspraak bestaat. Voor het geval appellant al van een Svb-medewerker te horen zou hebben gekregen dat hij niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag zolang zijn kinderen niet in het bevolkingsregister waren opgenomen en over identiteitspapieren beschikten, merkt de Raad voorts op dat appellant ingevolge vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2005, LJN AU5089) niet zonder meer had mogen afgaan op de door de betreffende medewerker verstrekte informatie, nu dit geen ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van de kant van de Svb betrof.
4.3. Nu ervan moet worden uitgegaan dat appellant op 31 augustus 2004 voor het eerst een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend, dient de Raad de vraag te beantwoorden of de Svb terecht heeft besloten dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant aangevoerde redenen waarom eerst op 31 augustus 2004 een aanvraag om kinderbijslag is ingediend niet aangemerkt kunnen worden als een bijzonder geval. Ook de Raad is niet gebleken van redenen of omstandigheden waardoor appellant niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen of in te laten dienen. Daarbij merkt de Raad op dat onbekendheid met de wettelijke regelgeving volgens vaste jurisprudentie geen bijzonder geval oplevert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 december 2008, LJN BH0876). Deze onbekendheid is ook niet verschoonbaar te achten nu appellant, zoals uit de gedingstukken blijkt, gedurende een reeks van jaren procedures heeft gevoerd in verband met zijn verblijfsstatus en ter verkrijging van een WW- en bijstandsuitkering en waarbij hij gebruik heeft gemaakt van professionele rechtshulpverlening.
4.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de Svb terecht aan appellant eerst met ingang van het derde kwartaal van 2003 kinderbijslag voor [H.] en [Z.] heeft toegekend. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
NW