de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 13 juni 2006, 05/1279 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 8 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep b.v., een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe. Voor betrokkene is Beukema verschenen.
1. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voorheen werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 2 augustus 2005 ingetrokken. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 19 oktober 2005 (het bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Verder is appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De rechtbank heeft – kort weergegeven – overwogen dat appellant bij de vaststelling van de medische beperkingen van betrokkene (alsnog) rekening moet houden met de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek, neergelegd in de bij het beroepschrift overgelegde rapportage van de klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag van
21 november 2005. Volgens de rechtbank moet appellant met name in het licht van de door Van der Zwaag aangegeven beperkingen voor concentreren en duurbelasting opnieuw beoordelen of betrokkene geschikt is voor haar werk als croupier.
3. Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 5 september 2006, aangevoerd dat de rechtbank niet had mogen uitgaan van de conclusies van Van der Zwaag. Verder heeft appellant gesteld dat betrokkene geschikt is voor haar eigen werk als croupier en dat de WAO-uitkering daarom terecht is ingetrokken.
4. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank op goede gronden rekening heeft gehouden met de rapportage van Van der Zwaag. Ter ondersteuning daarvan heeft betrokkene een nadere rapportage overgelegd van de neuroloog J.U.R. Niewold van 16 april 2008. Verder heeft betrokkene aangevoerd dat appellant het eigen werk van betrokkene als croupier ten onrechte geschikt heeft geacht, niet alleen vanwege de psychische beperkingen van betrokkene, maar ook gelet op de fysieke beperkingen die door appellant in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
11 maart 2005 zijn neergelegd. Daarbij heeft betrokkene ook gewezen op een door haar overgelegde rapportage van de arbeidsdeskundige J.S.E. van Raalte van 12 december 2007.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Anders dan de rechtbank en met appellant is de Raad van oordeel dat de rapportage van Van der Zwaag geen reden is om meer beperkingen aan te nemen voor betrokkene dan al in de FML zijn neergelegd.
5.2. De Raad stelt voorop dat uit zijn rechtspraak volgt dat de bevindingen van een neuropsycholoog en de bij neuropsychologisch onderzoek vastgestelde cognitieve tekorten op zichzelf wel betekenis kunnen hebben voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarvoor is echter wel vereist dat die bevindingen en cognitieve tekorten op grond van een medisch-specialistisch rapport kunnen worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. De bevindingen en cognitieve tekorten moeten een logisch en consistent verband houden met beperkingen voortvloeiend uit eigenschappen die zijn aan te merken als ziekte of gebrek op neurologisch of psychiatrisch gebied (zie de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2008, LJN BF6777). Vast staat dat bij betrokkene op neurologisch of psychiatrisch gebied geen afwijkingen zijn gevonden, maar dat uitsluitend sprake is van tendomyogene pijnklachten (te weten: uitgaande van spieren en pezen) in de schouders. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts volgen in de stelling dat de beperkingen die Van der Zwaag heeft aangegeven ten aanzien van met name het vasthouden van de aandacht, concentreren en duurbelasting, niet in een logisch en consistent verband staan met genoemde tendomyogene pijnklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in dat verband terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat geen sprake is van een ernstig pijnbeeld en heeft inzichtelijk toegelicht dat (vergaande) cognitieve beperkingen bij tendomyogene pijnklachten als die van betrokkene niet aannemelijk zijn en ook niet te verwachten. Daarbij is ook van belang dat Van der Zwaag stelt dat betrokkene niet in staat is gedurende tien minuten goed geconcentreerd te blijven, terwijl betrokkene zelf in een vragenlijst van 2 maart 2005 ter voorbereiding van haar herbeoordeling heeft aangegeven geen problemen te hebben met het concentreren van de aandacht. De stelling van betrokkene dat zij de vragenlijst verkeerd heeft ingevuld, omdat zij haar eigen beperkingen niet zou kunnen onderkennen, volgt de Raad niet. Uit eerdergenoemde vragenlijst blijkt dat betrokkene in staat is andere psychische beperkingen te benoemen en bij een eerdere herbeoordeling in het verleden kon betrokkene melden dat zij toen soms wel moeite had met concentreren. Ook onderschrijft de Raad in dit verband de stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat betrokkene bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 9 maart 2005 en tegenover haar behandelaars geen melding heeft gemaakt van concentratieproblemen.
5.3. De door betrokkene overgelegde rapportage van Niewold leidt niet tot een ander oordeel. Ook Niewold kan op neurologisch of psychiatrisch gebied geen afwijkingen vinden bij betrokkene en in diens rapportage van 16 april 2008 wordt evenmin een logisch en consistent verband gelegd tussen de bevindingen en gestelde cognitieve beperkingen. De Raad kan verder uit de brief van Niewold van 6 oktober 2008 niet anders afleiden dan dat Niewold zijn conclusies in feite geheel heeft gebaseerd op de door betrokkene zelf aangegeven klachten. Een dergelijke wijze van vaststellen van arbeidsbeperkingen is niet in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad, waarin is neergelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
5.4. Het betoog van betrokkene dat appellant een onjuist ziektebegrip heeft gehanteerd en ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van een diagnose of oorzaak van haar ziekte, kan niet slagen. Zoals uit de stukken blijkt en ter zitting van de Raad door appellant is bevestigd, heeft het enkele ontbreken van een diagnose of een oorzaak van de klachten van betrokkene niet in de weg gestaan aan het aannemen door appellant van lichamelijke beperkingen en van een ziekte of gebrek. De verwijzing door betrokkene naar de verzekeringsgeneeskundige protocollen chronische-vermoeidheidssyndroom en beroerte gaat niet op. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten van 31 januari 2006 (Stcrt. 2006, 33, laatstelijk gewijzigd bij Stcrt. 2008, 232) maakt de verzekeringsarts met ingang van 1 januari 2008 van deze protocollen gebruik. Deze protocollen waren op de datum die hier ter beoordeling staat – 2 augustus 2005 – dus nog niet van toepassing.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen, nu de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en, uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, beoordelen of appellant terecht de WAO-uitkering van betrokkene heeft ingetrokken.
6.1. Appellant heeft de WAO-uitkering van betrokkene ingetrokken op grond van de overweging dat betrokkene geschikt wordt geacht voor haar eigen werk als croupier. Daarbij is appellant teruggekomen van een eerder onderzoek in 2002, waarbij dat werk nog ongeschikt werd bevonden. Naar het oordeel van de Raad is echter in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 11 april 2005 en de bezwaararbeidsdeskundige van 17 oktober 2005 deugdelijk gemotiveerd dat het werk als croupier toch geschikt is. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zowel de arbeidsdeskundige als de bezwaararbeidsdeskundige een onderzoek op de werkplek hebben gedaan en inzichtelijk hebben gemaakt waarom tot een andere beoordeling is gekomen dan in het verleden. Uit eerdergenoemde rapportage van 17 oktober 2005 blijkt dat anders dan eerder werd aangenomen geen sprake is van een gefixeerde werkhouding in het werk als croupier en dat de belasting ten aanzien van reiken vanuit de elleboog komt en de schouder niet belast.
6.2. De door betrokkene overgelegde rapportage van de arbeidsdeskundige Van Raalte brengt de Raad niet tot een ander oordeel, alleen al niet omdat Van Raalte geen eigen onderzoek heeft gedaan op de werkplek. Verder heeft Van Raalte geen eenduidige conclusie getrokken ten aanzien van de vraag of het werk als croupier de fysieke beperkingen van betrokkene te boven gaat, nu alleen wordt aangegeven dat niet valt uit te sluiten dat betrokkene meer dan 20 keer per minuut moet reiken.
Voor zover Van Raalte opmerkt dat het werk ongeschikt is wegens het vereiste concentreren, wijst de Raad erop dat betrokkene blijkens de FML niet beperkt is wat betreft concentreren.
6.3. Betrokkene stelt verder dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte aanneemt dat 30 cm reiken in de functie croupier geen schouderbelasting oplevert. Deze stelling slaagt niet. De Raad kan de bezwaararbeidsdeskundige volgen in de redenering in de rapportages van 17 oktober 2005 en 28 november 2006 dat bij reiken tot een afstand van 30 cm of minder de arm niet actief verplaatst hoeft te worden, zodat met name hand en elleboog worden belast en niet zozeer de schouder. Verder stelt de Raad vast dat betrokkene blijkens de FML in dit verband alleen beperkt wordt geacht voor frequent reiken. Blijkens de Gebruikershandleiding CBBS betekent een dergelijke vermelding in de FML dat betrokkene beperkt wordt geacht ten aanzien van reiken over een afstand van meer dan 30 cm. Een beperking voor reiken binnen een afstand van 30 cm is dus niet in de FML neergelegd. Dit betekent dat de beperking van betrokkene voor (frequent) reiken niet wordt overschreden in de functie.
6.4. Volgens rechtspraak van de Raad rechtvaardigt de geschiktheid voor de zogeheten maatmanarbeid – het werk als croupier – de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid (zie de uitspraak van de Raad van 8 januari 2008, LJN BC2197). Van een uitzondering op die regel is de Raad in dit geval niet gebleken. De WAO-uitkering is dus terecht ingetrokken.
6.5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009.