[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 december 2006, 06/4154 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2009
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv is niet verschenen.
1.1. Appellant heeft ingaande 26 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant heeft verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in verband met toename van zijn medische klachten. Appellant is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Mede op basis van informatie van de KNO-arts van 4 april 2001 heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld en weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd die appellant wordt geacht te kunnen verrichten en het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 27,20%. Bij besluit van 15 november 2005 is de mate van arbeidsongeschiktheid waarnaar de uitkering wordt berekend met ingang van 12 oktober 2005 verhoogd naar 25 tot 35%.
1.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant gesproken op de hoorzitting. Appellant heeft informatie van de KNO-arts en de huisarts overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de beoordeling door de verzekeringsarts juist is. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% juist is. Bij besluit van 27 maart 2006 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat op medisch objectiveerbare gronden meer of zwaardere beperkingen dienen te worden vastgesteld. Voorts is geoordeeld dat appellant terecht in staat is geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat geen deugdelijk medisch onderzoek is gedaan en zijn beperkingen zijn onderschat waardoor hij ten onrechte in staat is geacht de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft betoogd dat zijn oor- en duizeligheidsklachten zijn miskend. Naar zijn mening is onvoldoende onderzoek gedaan naar de evenwichtsstoornis. Appellant heeft aangegeven dat het vaak voorkomt dat hij op straat zomaar valt. Als gevolg van zijn klachten zondert appellant zich af en komt hij niet meer onder de mensen. Appellant is meermaals geopereerd maar de klachten zijn gebleven. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de belastbaarheid juist is vastgesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 25 tot 35% is bepaald.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen in verband met de chronische oorklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat er op de hoorzitting geen zichtbare tekenen van hinderlijke duizeligheid waren. Voorts is informatie van de KNO-arts en de huisarts in de beoordeling betrokken en is een beperking aangenomen in verband met het gehoorverlies. De KNO-arts heeft verklaard dat sprake is van een gering gehoorverlies aan beide oren en dat er zeer waarschijnlijk geen afwijkingen zijn aan de evenwichtskanalen. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat het klachtenpatroon over de periode 1994 tot 2005 constant is gebleven en dat voor de duizeligheidsklachten geen objectiveerbare oorzaak kon worden gevonden. Zij komt tot de conclusie dat de beoordeling door de verzekeringsarts juist is en dat er geen aanleiding is meer beperkingen aan te nemen.
4.2. Met de rechtbank is van de Raad van oordeel dat niet gebleken is dat nader onderzoek naar de oorzaak van de duizeligheidsklachten noodzakelijk is. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit gebaseerd op zorgvuldig onderzoek. De stelling van appellant dat de (primaire) verzekeringsarts ten onrechte geen recente medische gegevens heeft opgevraagd, doet - ook indien zij zou moeten worden aanvaard - aan dat oordeel niet af, nu in bezwaar alsnog recente medische gegevens in de beoordeling zijn betrokken.
4.3. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank, anders dan het Uwv, heeft aangenomen dat de duizeligheidsklachten niet tot een medisch-objectiveerbare oorzaak zijn te herleiden. Naar het oordeel van de Raad berust deze stelling op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. In die uitspraak is overwogen dat de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat op medisch objectiveerbare gronden meer of zwaardere beperkingen dienen te worden gesteld dan door de (bezwaar)verzekeringsarts zijn aangenomen. Daarmee is niet in tegenspraak dat - zoals door het Uwv ter zitting van de rechtbank is toegelicht - door de (bezwaar)verzekeringsarts (mede) in verband met de duizeligheidsklachten beperkingen zijn aangenomen.
4.4. Appellant heeft in (hoger) beroep geen nadere medische informatie overgelegd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de aangenomen beperkingen.
4.5. De bezwaararbeidsdeskundige heeft alle signaleringen die het CBBS bij de geselecteerde functies heeft gegenereerd van een toereikende toelichting voorzien. Op basis daarvan acht de Raad, evenals de rechtbank, aannemelijk dat betrokkene per 12 oktober 2005 in staat is deze functies te verrichten. Het bestreden besluit berust derhalve op een voldoende arbeidskundige grondslag.
5. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009.