ECLI:NL:CRVB:2009:BI0911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5991 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan de orde is. Appellant ontving vanaf 2 september 2004 een voorschot op zijn WAO-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft later besloten dit bedrag van € 4.334,85 terug te vorderen, omdat appellant geen recht had op de uitkering. De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv vernietigd, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De Raad overweegt dat appellant niet heeft onderbouwd dat de terugvordering zou leiden tot financiële en gezondheidsproblemen. Appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die hem in een nadelige positie zouden brengen, maar de Raad oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te onderbouwen. De Raad benadrukt dat het aan appellant is om zijn claims te staven met relevante gegevens, zoals financiële overzichten of medische informatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G. van der Wiel als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 10 april 2009.

Uitspraak

08/5991 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2008, 07/7096 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Linares, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen A.M. Crombach.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 25 november 2004 heeft het Uwv aan appellant ingaande 2 september 2004 een WAO-uitkering betaalbaar gesteld bij wege van voorschot.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 17 augustus 2005 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 6 april 2005, waarbij het Uwv van appellant heeft teruggevorderd het bedrag aan uitkering dat appellant heeft ontvangen in de periode van 1 september 2004 tot 1 februari 2005. Het betreft een bedrag van € 4.334,85.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 31 augustus 2005 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 6 januari 2005, waarbij is geweigerd appellant met ingang van 2 september 2004 een WAO-uitkering toe te kennen.
1.4. Bij uitspraak van 20 november 2006 heeft de rechtbank met beslissingen over het betaalde griffierecht en de proceskosten de beroepen van appellant tegen de besluiten van 17 en 31 augustus 2005 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, het besluit van 6 januari 2005 herroepen en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
1.5. Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het Uwv wederom geweigerd appellant ingaande 2 september 2004 een WAO-uitkering toe te kennen.
1.6. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.7. Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2005 wederom ongegrond verklaard.
1.8. Tegen beide besluiten van 29 augustus 2007 heeft appellant beroep ingesteld.
1.9. Bij uitspraak van 19 december 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 augustus 2007 inzake de weigering om appellante een WAO-uitkering toe te kennen kennelijk ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is bij uitspraak van 27 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, welke uitspraak ziet op de terugvordering en waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Met de ongegrondverklaring van eisers verzet tegen de uitspraak 19 december 2007 is in rechte komen vast te staan dat eiser geen aanspraak kan maken op een WAO-uitkering per 2 september 2004. Gelet hierop staat vast dat aan eiser gedurende de periode van september 2004 tot februari 2005 ten onrechte een voorschot is verleend van in totaal € 4.334,85. Verweerder heeft dit bedrag met toepassing van artikel 57 van de WAO terecht van eiser teruggevorderd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat geen dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de terugvordering leidt tot financiële en gezondheidsproblemen, maar dit is niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld een financieel overzicht of medische gegevens. Daardoor is niet komen vast te staan dat sprake is van bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden die bij afweging van de relevante belangen tot voor eiser onaanvaardbare consequenties leiden Het beroep is ongegrond."
3. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot de overweging van de rechtbank dat hij zijn stelling dat de terugvordering zal leiden tot financiële en gezondheidsproblemen niet heeft onderbouwd, aangevoerd dat het voor de hand zou hebben gelegen dat de rechtbank hem de gelegenheid had geboden zijn stelling te onderbouwen. Appellant is voorts van mening dat in zijn geval wel degelijk sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden, op grond waarvan moet worden aangenomen dat de nadelige gevolgen voor hem onevenredig zijn in verhouding met de door de terugvordering gediende belangen.
4.1. De Raad volgt appellant hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
4.2. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv verplicht de uitkering die onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan, aldus het bepaalde in het vierde lid van artikel 57 van de WAO, het Uwv beslissen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor betrokkene als gevolg van teugvordering optreden. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn, wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
4.3. In het licht van het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat appellant had moeten onderkennen dat hij niet kon volstaan met de enkele stelling dat de terugvordering voor hem financiële en gezondheidsproblemen met zich brengt. Het was en is aan hem om deze stelling te onderbouwen. In beroep, noch in hoger beroep heeft appellant zijn stelling onderbouwd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat in zijn geval er geen dringende redenen zijn, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C. Palmboom.
TM