op de hoger beroepen van:
[Appellant 1], wonende te [woonplaats 1], en [Appellant 2], wonende te [woonplaats 2], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2007, 06/4834 en 06/4412, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Secretaris-Generaal van het ministerie van Defensie (hierna: secretaris-generaal)
Datum uitspraak: 2 april 2009
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De secretaris-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. De secretaris-generaal heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluiten van 17 december 1991 is, in het kader van een functiewaardering, aan appellanten meegedeeld dat de door hen vervulde organieke functies van [naam functie] bij 450 Contra Inlichtingen Detachement zijn vastgesteld op Hoofdgroep III, Niveau-groep D, en is aangegeven dat bij deze waardering salarisschaal 8 van het Bezoldigings-besluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) behoort; voorts is, onder verwijzing naar een brief van 15 februari 1991 van de directeur Arbeidsvoorwaardenbeleid van het ministerie van Defensie en gelet op artikel 7 van het BBRA, bepaald dat het salaris met ingang van 1 januari 1991 verloopt volgens schaal 9 van het BBRA.
1.2. Deze situatie is, gerekend met ingang van 1 november 1994, gehandhaafd, toen appellanten zijn overgeplaatst naar de militaire inlichtingendienst ter vervulling van functies van senior rayonmedewerker bij die dienst.
1.3. Bij op bezwaar genomen besluiten van 23 november 2005 is de waardering van de functies van appellanten van [naam functie] Detachement Burger Onderzoek te rekenen van 1 augustus 2000 af vastgesteld op Hoofdgroep IV, Niveaugroep b, waarbij de salarisschaal 9 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren Defensie (BBAD) geldt. Aan deze waarderingsbesluiten ligt ten grondslag een functiebeschrijving, vastgesteld op 1 juni 2005, waarmee appellanten hebben ingestemd.
1.4. Bij gelijkluidende besluiten van 9 februari 2006 heeft de secretaris-generaal de aanvragen van appellanten afgewezen om te bewerkstelligen dat hun salaris verloopt volgens salarisschaal 10 van het BBAD, waarbij zij een beroep deden op de onder 1.1 genoemde brief van 15 februari 1991.
1.5. Bij gelijkluidende besluiten van 21 juli 2006 (hierna: bestreden besluiten) heeft de secretaris-generaal de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 9 februari 2006 ongegrond verklaard. Overwogen is dat er geen redenen bestaan terug te komen van de besluiten van 23 november 2005 betreffende functiewaardering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat ieder van de appellanten tegen de bestreden besluiten heeft ingesteld, ongegrond verklaard.
3. De Raad stelt ambtshalve voorop dat de rechtbank ten onrechte de minister van Defensie als verwerende partij heeft aangemerkt in plaats van de secretaris-generaal. Nu partijen door deze misslag niet in hun processuele belangen zijn geschaad, volstaat de Raad ermee deze misslag te herstellen.
4. Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de aanvragen van appellanten om erin te voorzien dat hun salarissen verlopen volgens salarisschaal 10 van het BBAD, niet het karakter hebben van verzoeken om terug te komen van de besluiten van 23 november 2005. Zoals appellanten ter zitting hebben bevestigd, zijn zij het met die besluiten eens. Wel zijn zij, gesteund door de brief van 15 februari 1991, van mening dat in deze functiewaardering de bezwarende elementen die aan hun functies eigen zijn niet zijn verwerkt, wat in hun visie reden moet zijn beider salarissen te laten verlopen volgens salarisschaal 10 van het BBAD.
4.2. Wat onder 4.1 is overwogen leidt de Raad, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat de bestreden besluiten geen beslissingen inhouden op de bezwaren van appellanten die immers de hoogte van hun salaris betreffen en niet (tevens) de besluiten van 23 november 2005. Op de bezwaren van appellanten is zodoende geheel niet ingegaan. De bestreden besluiten berusten dus in dit opzicht niet op een deugdelijke motivering en zijn met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in strijd. Deze besluiten moeten daarom worden vernietigd. De aangevallen uitspraak, waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, moet hetzelfde lot treffen.
4.3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, stelt de Raad eerst vast dat, zoals ook de gemachtigde van de secretaris-generaal ter zitting heeft aangegeven, niet de secretaris-generaal bevoegd is te beslissen over de aanvragen van appellanten betreffende hun salaris, maar dat deze bevoegdheid aan de staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris) toekomt. Het is dan ook de staatssecretaris die bevoegd is te beslissen op de bezwaarschriften van appellanten tegen de besluiten van 9 februari 2006. Gelet hierop zal de Raad aan de secretaris-generaal opdracht geven deze bezwaarschriften ter beslissing aan de staatssecretaris door te zenden.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de secretaris-generaal op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van beide appellanten in hoger beroep, mede met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te bepalen op € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 21 juli 2006;
Bepaalt dat de secretaris-generaal de bezwaarschriften van appellanten tegen de besluiten van 9 februari 2006 ter beslissing doorzendt aan de staatssecretaris;
Veroordeelt de secretaris-generaal in de kosten van appellanten in verband met de behandeling van de hoger beroepen tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan ieder van appellanten het door ieder van hen in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009.