[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2007, 07/1611 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 31 maart 2009
Namens appellant heeft mr. D. Abotay, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Küçükünal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het College de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 juni 2004 ingetrokken, omdat appellant over voldoende inkomsten uit voorliggende voorzieningen beschikt. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2. Op 5 november 2004 heeft appellant het College verzocht om het besluit van 17 juni 2004 te herzien en aan hem met ingang van 1 juni 2004 een bijstandsuitkering toe te kennen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant verwezen naar het feit dat hij op 1 maart 2002 is beroofd van zijn portemonnee met daarin zijn identiteitsbewijs en dat hoogst waarschijnlijk een derde misbruik heeft gemaakt van zijn identiteitsbewijs waar eveneens zijn sofinummer op wordt vermeld. Voorts heeft hij gewezen op de brief van de Belastingdienst van 13 april 2004 waarin wordt medegedeeld dat de dienst deze kwestie in onderzoek heeft en dat uit dit onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van 15 februari 2003 tot en met 1 juni 2004 slechts 6 weken gewerkt heeft zodat hij niet voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet in aanmerking komt. Het standpunt van het College dat er sprake is van een voorliggende voorziening dat aan de intrekking van de bijstand ten grondslag lag kan, aldus appellant, derhalve geen stand houden.
1.3. Bij besluit van 17 november 2006 is het verzoek van 5 november 2004 afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4. Bij besluit van 2 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen appellant ter onderbouwing van zijn verzoek om herziening van het besluit van 17 juni 2004 heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat aan de hand van informatie die door de Belastingdienst pas achteraf is vrijgegeven niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de bijstand ten onrechte is ingetrokken op grond van een voorliggende voorziening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb alsmede de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan toe dat een verklaring van de Belastingdienst als hier aan de orde op zich zelf geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Appellant had zijn stelling, dat hij veel minder had gewerkt dan waarvan het College bij het besluit van 17 juni 2004 is uitgegaan, naar voren kunnen brengen indien hij tegen dat besluit bezwaar had gemaakt.
4.2. Het College was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 17 juni 2004 af te wijzen op de wijze als is bepaald in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De door appellant gestelde onjuistheid van het besluit van 17 juni 2004 brengt - wat er verder van zij - niet mee dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2009.