de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2008, 07/781 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 3 april 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en betrokkene heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2009.
Voor appellante is drs. P.M.S. Slagter verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W. Kort, advocaat te Utrecht.
1. Bij Bericht Tegemoetkoming ouders schooljaar 2005-2006, nr. 2, van 1 februari 2007 heeft appellante aan betrokkene, naar aanleiding van een door de prof. Fritz Redlschool afgegeven verklaring dat haar dochter [naam dochter] op 1 oktober 2005 (bij die school) stond ingeschreven voor voortgezet speciaal onderwijs, meegedeeld dat voor die opleiding geen tegemoetkoming ouders als bedoeld in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten (Wtos) mogelijk is, dat de eerder (bij besluit van 15 september 2005) met het oog op het volgen van een vmbo-opleiding aan het Anna van Rijncollege toegekende tegemoetkoming wordt herzien, dat zij € 571,03 teveel heeft ontvangen en dat dat bedrag van haar wordt teruggevorderd.
2. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft appellante het door betrokkene tegen het besluit van 1 februari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder overwegingen met name dat [naam dochter] op 1 oktober 2005 niet meer stond ingeschreven voor de vmbo-opleiding met het oog waarop de tegemoetkoming is toegekend, dat gelet op artikel 3.5 van de Wtos voor leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs geen tegemoetkoming van de schoolkosten wordt verstrekt, dat de kosten van boeken en leermiddelen voor de leerlingen in dat onderwijs op grond van de Wet op de expertisecentra door de overheid worden vergoed aan het schoolbestuur, dat de in- en uitschrijving door een school een de IB-Groep niet regarderende zaak is en dat niet is gebleken van (zeer bijzondere) omstandigheden op grond waarvan toepassing van de hardheidsclausule in artikel 11.4 van de Wtos gerechtvaardigd is te achten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 26 maart 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellante opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen genomen over proceskosten en griffierecht.
Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - het volgende overwogen.
Betrokkene had geen recht op de tegemoetkoming.
Echter, de herziening (met als gevolg de terugvordering) leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, zodat appellante niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De tegemoetkoming strekt tot bestrijding van door betrokkene daadwerkelijk gemaakte schoolkosten (aanschaf/huur van studieboeken). Toen [naam dochter] (op de eerste schooldag bij het Anna van Rijncollege) onverwacht werd opgenomen in het Utrechts Medisch Centrum (UMC), is aan betrokkene vanwege de ziekenhuisschool (prof. Fritz Redlschool) gevraagd de voor de vmbo-opleiding bedoelde studieboeken te mogen gebruiken, aangezien niet werd beschikt over voor [naam dochter] geschikt lesmateriaal. Het is volstrekt begrijpelijk dat betrokkene toen die boeken niet heeft geretourneerd aan de boekhandel, voorzover retourneren al mogelijk was geweest. Aangezien het de bedoeling was dat [naam dochter] tijdens het schooljaar 2005-2006 zou terugkeren naar de school waaraan zij oorspronkelijk stond ingeschreven, lag retourneren ook niet in de rede. Gesteld noch gebleken is dat, hoewel [naam dochter] speciaal onderwijs volgde, de schoolkosten door de bevoegde onderwijsinstelling zijn vergoed.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is gekomen tot haar oordeel dat er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan de Wtos buiten toepassing had behoren te worden gelaten. Blijkens informatie in de schoolgids van de prof. Fritz Redlschool werken de leerlingen van de afdelingen Jeugd van het UMC en van Altrecht GGZ in de regel uit boeken van de school van herkomst en dienen zij die zelf aan te schaffen of een andere regeling te treffen, wat betekent dat de ouder van de leerling aan deze school de boeken zelf dient te bekostigen. Voor dit onderwijs bestaat niet de mogelijkheid van een toelage op grond van de Wtos. Andere ouders van een kind dat als leerling staat ingeschreven aan een ziekenhuisschool, komen evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming in deze kosten op grond van de Wtos. Niet valt in te zien dat er voor betrokkene met het oog op [naam dochter] een uitzondering zou moeten worden gemaakt. Het voornemen tot het volgen van een opleiding aan de school waaraan [naam dochter] oorspronkelijk stond ingeschreven noch dat ten onrechte een tegemoetkoming aan betrokkene is toegekend, vormt een zeer bijzondere omstandigheid die tot afwijking van de Wtos zou moeten leiden.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. In artikel 11.4 van de Wtos (de zogeheten hardheidsclausule) is bepaald dat de Informatie Beheer Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voorzover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5.3. Aangezien [naam dochter] op 1 oktober 2005 als de te dezen te hanteren peildatum niet of niet meer stond ingeschreven aan het Anna van Rijncollege voor het volgen van de vmbo-opleiding met het oog waarop betrokkene benodigd studiemateriaal heeft aangeschaft, kon aan de Wtos geen reguliere aanspraak op toekenning van de in geschil zijnde tegemoetkoming worden ontleend.
Het geschil is dan ook geheel toegespitst op de vraag of er sprake is van een geval dat zó bijzonder is dat appellante niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de hardheidsclausule toe te passen. Evenals de rechtbank, zij het met een iets andere invalshoek, beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
5.4. [naam dochter] is vanwege haar psychische toestand op de eerste schooldag op het Anna van Rijncollege, opgenomen op de jeugdpsychiatrische afdeling van het UMC en ingeschreven bij de prof. Fritz Redlschool. In de vanwege die school afgegeven schoolverklaring is aangegeven dat [naam dochter] bij die school op 1 oktober 2005 stond ingeschreven voor voortgezet speciaal onderwijs. Gelet op de stukken alsook het verhandelde ter zittingen van de rechtbank en de Raad is de Raad van oordeel dat de feitelijke situatie hiermee niet in overeenstemming was. Tijdens haar opname heeft [naam dochter] onderwijs gevolgd op een op het UMC-terrein staande school. Het doel van deze school is om kinderen tijdens de periode van tijdelijke opname zoveel mogelijk het onderwijs te bieden dat zij ten tijde van de opname reeds volgden of zouden gaan volgen. Hiertoe diende [naam dochter] op de ziekenhuisschool het ten behoeve van de aan het Anna van Rijncollege te volgen vmbo-opleiding reeds aangeschafte studiemateriaal te gebruiken zulks mede in een poging tot behoud van de mogelijkheid om na beëindiging van de opname in het UMC die opleiding aan het Anna van Rijncollege te hervatten of voort te zetten.
5.5. Aan het onder 5.4 overwogene doet niet af dat het studiemateriaal dat wordt gebruikt op scholen voor voortgezet speciaal onderwijs door de overheid wordt aangeschaft en betaald of de aanschaf daarvan door de overheid wordt vergoed. In dit bijzondere geval was het geenszins de bedoeling dat [naam dochter] de opleiding op de ziekenhuisschool zou afmaken. Het was de bedoeling dat [naam dochter] in de loop van dat schooljaar haar vmbo-opleiding aan het Anna van Rijncollege zou voortzetten.
Evenmin doet daaraan af dat [naam dochter] uiteindelijk niet is teruggestroomd naar het Anna van Rijncollege, maar is doorgestroomd naar een andere school.
6. Gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen faalt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd en van appellante dient griffierecht te worden geheven.
7. Voorts ziet de Raad aanleiding tot veroordeling van appellante in de door betrokkene redelijkerwijs gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Aangezien in hoger beroep krachtens de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend, dient dat bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Informatie Beheer Groep aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de Informatie Beheer Groep een griffierecht van € 433,--wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2009.