[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 juni 2007, 06/5398 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen-Rijsenburg, (hierna: CIZ).
Datum uitspraak: 1 april 2009
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellante is niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.I. Seghers en mr. N. Benedictus, beiden werkzaam bij CIZ.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 6 september 2005 heeft CIZ op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) bepaald dat appellante is geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging, klasse 1 (0-1,9 uur per week) en activerende begeleiding algemeen, klasse 1 (0-1,9 uur per week) voor de periode van 6 september 2005 tot 7 maart 2006.
1.2. Op 14 december 2005 heeft appellante een indicatie gevraagd voor ondersteunende begeleiding en persoonlijke verzorging en een uitbreiding van het geïndiceerde aantal uren huishoudelijke verzorging.
1.3. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft CIZ vastgesteld dat appellante in het geheel niet in aanmerking komt voor zorg en bepaald dat dit besluit het eerdere besluit van 6 september 2005 vervangt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4. Bij besluit van 14 september 2006 heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2006 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de somatische klachten van appellante (nog) niet geobjectiveerd zijn, waardoor de grondslag ontbreekt die nodig is om aanspraak te maken op zorg ingevolge de AWBZ, zoals omschreven in de artikelen 3 tot en met 10 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Daarnaast stelt CIZ zich op het standpunt dat behandeling een voorliggende voorziening is op ondersteunende begeleiding. Niettemin kan zorg worden ingezet, als zou blijken dat appellante niet bekwaam is om te oordelen over haar behandelmogelijkheden. Nu dit door de weigering van appellante om mee te werken aan een onderzoek niet kan worden vastgesteld, kan niet worden overgegaan tot een positieve indicatie.
2.1. In beroep is namens appellante betwist dat haar klachten niet geobjectiveerd zijn en is namens haar aangevoerd dat zij onvoldoende inzicht heeft in haar medische situatie. Zij heeft daarvoor verwezen naar de door haar overgelegde rapporten van 11 juni 2004 van de psychiater dr. A.P.M. van Strien en van 7 maart 2005 van de psychiater A.R. Hertroijs.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 september 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is in zijn algemeenheid inzet van AWBZ-zorg niet aangewezen als de verzekerde de aanwezige behandelmogelijkheden niet wenst te benutten. Dat kan anders zijn als de oordeelsvorming over behandelmogelijkheden ten gevolge van de aanwezige psychiatrische problematiek bij de verzekerde ontbreekt. Uit de bij CIZ bekende gegevens kan slechts worden afgeleid dat sprake is van een vermoeden van een somatisatiestoornis. Deze is echter niet door een psychiater gediagnosticeerd.
Gelet op het ontbreken van een diagnose en de weigering van appellante om inlichtingen te verstrekken aan de arts van CIZ heeft CIZ naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat niet is vast te stellen dat bij appellante sprake is van een geobjectiveerde, uit psychiatrische problematiek voortkomende ontbrekende oordeelsvorming over haar behandelmogelijkheden. De rechtbank ziet voorts niet in op welke wijze CIZ bij de voorbereiding van het besluit op bezwaar op de hoogte had kunnen of moeten zijn van de eerst in beroep overgelegde rapporten van de psychiaters Hertroijs en Van Strien. Deze rapporten geven volgens de rechtbank wel aanleiding tot het indienen van een nieuwe aanvraag.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat de psychiaters Van Strien en Hertroijs bij haar de diagnose somatisatiestoornis hebben vastgesteld. De bij die stoornis behorende onwil of het onvermogen om mee te werken aan het genezingsproces zou bij CIZ als bekend moeten worden verondersteld. CIZ had daarnaar dan ook een grondiger onderzoek moeten doen.
3.2. CIZ persisteert bij het in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt en deelt het oordeel van de rechtbank dat de rapporten van Hertroijs en Van Strien aanleiding geven tot het indienen van een nieuwe aanvraag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In beroep heeft appellante - in de vorm van de psychiatrische rapporten van Van Strien en Hertroijs - nader bewijs ingebracht van haar stelling dat haar somatische klachten medisch geobjectiveerd zijn en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij zich daarvoor niet onder behandeling heeft gesteld.
4.1.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank deze rapportages ten onrechte buiten beschouwing gelaten op de grond dat CIZ bij het nemen van het besluit op bezwaar van deze stukken niet op de hoogte had kunnen zijn. Er staat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel aan in de weg dat in beroep of in hoger beroep een door een appellant kenbaar gemaakt standpunt met nadere bewijsstukken wordt onderbouwd, zij het dat de beginselen van een behoorlijke procesorde, die deels zijn neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het concrete geval aan dat uitgangspunt beperkingen kunnen stellen. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich in het voorliggende geval niet voor, nu appellante beide psychiatrische rapporten reeds bij het beroepschrift heeft overgelegd en CIZ daarop in haar verweerschrift en ook later in de procedure had kunnen reageren. De aangevallen uitspraak kan daarom in rechte geen stand houden.
4.2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit op bezwaar beoordelen met inachtneming van de door appellante overgelegde psychiatrische rapportages.
4.2.1. Uit het rapport van 11 juni 2004 van Van Strien blijkt dat appellante lijdt aan een somatisatiestoornis met een zo complexe problematiek, dat zij voor haar behandeling is aangewezen op een gespecialiseerd (academisch) team. Hertroijs spreekt in zijn rapport van 7 maart 2005 over een ernstige somatisatiestoornis, die mogelijk is gebaseerd op een persoonlijkheidsstoornis. Er is bij appellante volgens deze arts geen ziekte-inzicht. Ze is niet in staat stil te staan bij een psychische oorzaak van haar lichamelijke klachten. Alleen in en na de erkenning (op haar wijze) van de klachten is nog enig soelaas te verwachten. Iedere druk of verhoging van eisen aan haar gesteld dient te worden vermeden.
4.2.2. De Raad stelt op grond van deze rapporten vast dat de somatische klachten van appellante zijn geobjectiveerd en dat het appellante op grond van de gediagnosticeerde aandoening, een ernstige somatisatiestoornis, niet verwijtbaar is dat zij zich niet onder behandeling heeft gesteld. Aangezien het besluit op bezwaar is gebaseerd op het nog niet gediagnosticeerd zijn van een aandoening bij appellante, als gevolg waarvan evenmin kon worden beoordeeld of het aan haar te verwijten is dat zij zich niet onder behandeling heeft gesteld, kan dit besluit niet in stand blijven. CIZ dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen op basis van een nieuw in te stellen onderzoek naar de aard en de mate van zorg waarop appellante ten tijde in geding op grond van haar aandoening was aangewezen.
4.3. De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 september 2006;
Bepaalt dat CIZ een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat CIZ aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009.