ECLI:NL:CRVB:2009:BI0253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3699 ZW + 08-2006 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en afwijzing herhaalde aanvraag ziekengeld in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich per 2 juni 2004 ziek meldde met hoofdpijnklachten en duizeligheid. Het dienstverband met zijn werkgever eindigde op 4 januari 2005. De verzekeringsarts concludeerde na meerdere bezoeken dat de klachten niet consistent en objectiveerbaar waren, waarna het Uwv besloot dat appellant vanaf 26 juli 2005 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank oordeelde in een eerdere uitspraak dat het medisch onderzoek zorgvuldig was, maar dat het Uwv geen duidelijkheid had verschaft over de aard van het eigen werk van appellant. In hoger beroep stelde de Raad dat de rechtbank niet had beslist op alle beroepsgronden, wat leidde tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Daarnaast werd een herhaalde aanvraag om ziekengeld ingediend, die door het Uwv werd afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank had de afwijzing van de herhaalde aanvraag ten onrechte volledig getoetst, wat ook leidde tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad concludeerde dat het beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond was en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

07/3699 ZW en 08/2006 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 mei 2007, 06/6318 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 14 februari 2008, 06/4075 (hierna: aangevallen uitspraak 2).
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 7 januari 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood.
II. OVERWEGINGEN
07/3699 ZW
1. Appellant, werkzaam als productiemedewerker voor 36 uur in de week bij [werkgever], heeft zich per 2 juni 2004 ziek gemeld met hoofdpijnklachten en duizeligheid. Het dienstverband met [werkgever] is per 4 januari 2005 beëindigd. Appellant heeft meerdere malen het spreekuur van de verzekeringsarts G.K. Hebly bezocht, voor het laatst op 25 juli 2005. Deze arts heeft tijdens dit laatste spreekuur geconcludeerd dat de duizeligheidsklachten – onder meer na beoordeling van de informatie van de behandelend neuroloog van 17 maart 2005 en de huisarts van 8 juli 2005 – niet consistent en objectiveerbaar zijn en heeft appellant hersteld verklaard voor zijn laatst verrichte werk van productiemedewerker. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 25 juli 2005 bepaald dat appellant met ingang van 26 juli 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 25 augustus 2005 heeft het Uwv, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2005 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 april 2006, 05/6965, het beroep – waarbij, zoals is weergegeven in het aanvullend beroepschrift van 1 november 2005, namens appellant zowel de zorgvuldigheid als de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen ter discussie is gesteld – gegrond verklaard, het besluit van 25 augustus 2005 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, echter dat het Uwv geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen omtrent de aard van het eigen werk van appellant.
2.2. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 19 april 2006 heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2006 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde van 23 mei 2006. Zoals in dit rapport is aangegeven komt Diergaarde in overleg met de bezwaarverzekeringsarts – na een werkplekonderzoek bij de voormalig werkgever van appellant – tot de conclusie dat appellant geschikt kan worden geacht om zijn werkzaamheden in de functie van productiemedewerker voor 36 uur per week te verrichten.
2.4. Het beroep tegen bestreden besluit 1, waarbij is gesteld dat mogelijk psychische oorzaken ten grondslag liggen aan de duizeligheidsklachten, is door de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat nu partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van 19 april 2006, hieruit volgt dat de rechtbank zich uitsluitend kan buigen over de vraag of de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich – onder meer – op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uitsluitend de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 ter beoordeling staat.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 22 oktober 2008, LJN BG1621, overweegt de Raad dat de omvang van het geding in hoger beroep in beginsel wordt bepaald door de gronden die de indiener van het hoger-beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd. Beroepsgronden, standpunten van het bestuursorgaan en standpunten van eventuele derden-partijen die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen kunnen voor zover de in hoger beroep aangevoerde gronden zich niet tot die oordelen van de rechtbank uitstrekken, in hoger beroep niet opnieuw aan de orde komen.
4.3. De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 april 2006 ten aanzien van de medische gronden, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser is aangeduid):
“De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Er is informatie meegewogen van de huisarts en neuroloog. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat de suikers prima zijn geregeld. Voorts blijkt uit de informatie van de neuroloog dat er geen afwijkingen konden worden geobjectiveerd. Gelet op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts wordt ondanks het feit dat de wegrakingen niet kunnen worden geobjectiveerd aangenomen dat eiser last heeft van duizeligheidsaanvallen en / of wegrakingen. De geschiktheid voor het eigen werk wordt op dit punt gemotiveerd met de overweging dat eiser zijn aanvallen voelt aankomen en dan maatregelen kan nemen.”
4.3.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank de zorgvuldigheid van het door de verzekeringsartsen uitgevoerde onderzoek heeft onderschreven. Naar het oordeel van de Raad kan echter, gelet op de bewoordingen van de daarop volgende overwegingen, niet worden gezegd dat de rechtbank daarmee ook uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen heeft onderschreven. Hieruit volgt dat niet alle beroepsgronden, zoals verwoord in het onder 2.1 genoemde beroepschrift, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen mede gezien het feit dat appellant psychische klachten als (eventuele) oorzaak van de duizeligheid aan de orde heeft gesteld. Dit betekent dat de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak 1 dan ook ten onrechte niet heeft uitgelaten over de desbetreffende beroepsgronden. Daarmee heeft zij gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu immers niet is beslist op de grondslag van het beroepschrift. De aangevallen uitspraak komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
4.3.2. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de desbetreffende beroepsgronden van appellant alsnog beoordelen. Ter onderbouwing van het onder 2.1 en 2.4 genoemde standpunt heeft appellant – onder meer – verwezen naar informatie van psychiater R. Drenth van 24 april 2006, die de diagnose PTSS heeft gesteld.
4.3.3. De rechtbank heeft in de, hierna te noemen, gevoegde zaak met nummer 08/2006 ZW aanleiding gezien om ten behoeve van de oordeelsvorming een deskundige te benoemen. De psychiater M. Kazemier, die op 30 augustus 2007 rapport heeft uitgebracht, heeft op basis van het door hem op 8 juni 2007 verrichte onderzoek de diagnose gesteld matig ernstige depressie met chronisch karakter. Ondanks deze diagnose heeft Kazemier geconcludeerd dat appellant, medisch gezien, in staat moet worden geacht zijn oude werkzaamheden uit te oefenen.
4.3.4. De Raad wijst erop dat in vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken. Psychiater Kazemier heeft appellant zelf onderzocht en heeft zijn bevindingen en conclusies, waarbij de informatie van de huisarts en de psychiater Drenth is meegewogen, genoegzaam onderbouwd. Nu bovendien bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde in zijn rapportage van 23 mei 2006, in overleg met de bezwaarverzekeringsarts, duidelijk heeft gemotiveerd waarom de belasting in de voormalige functie van productiemedewerker voor 36 uur per week bij [werkgever] de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt, is de Raad van oordeel dat het Uwv op juiste gronden heeft bepaald dat appellant met ingang van 26 juli 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het inleidend beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond dient te worden verklaard.
08/2006 ZW
6.1. Op 28 november 2005 is namens appellant, ten aanzien van een ziekmelding per 26 juli 2005, een nieuwe aanvraag gedaan om met ingang van 26 juli 2005 in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de ZW. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld. Deze toets heeft echter niet tot een andere uitkomst geleid, waarna het Uwv bij besluit van 25 januari 2006 heeft bepaald dat appellant met ingang van 26 juli 2005 geen nieuw recht op ziekengeld ingevolge de ZW heeft ontwikkeld en dat de beslissing van 25 juli 2005 derhalve niet behoeft te worden herzien.
6.2. Bij besluit van 29 maart 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2006 ongegrond verklaard.
7. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank appellants beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de door haar ingeschakelde deskundige psychiater Kazemier.
8.1. De Raad stelt vast dat het Uwv appellants bezwaren tegen het besluit van 25 januari 2006 volledig heeft getoetst en dat de rechtbank hierin kennelijk aanleiding heeft gezien het bestreden besluit 2 eveneens vol te toetsen.
8.2. De Raad kan de rechtbank niet volgen in de wijze van toetsen en overweegt daartoe het volgende.
8.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Het eerste lid van dit artikel bepaalt echter dat de aanvrager is gehouden bij de nieuwe aanvraag nieuw gebleken omstandigheden of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel is het bestuursorgaan, zo geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, bevoegd om zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
8.4. De Raad merkt het besluit van 25 januari 2006 aan als een besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu bij dat besluit naar aanleiding van een aanvraag van appellant opnieuw is beslist over de aanspraak op ziekengeld per 26 juli 2005, en op de aanvraag al een afwijzend besluit was genomen op 25 juli 2005, zoals hiervoor besproken in de zaak 07/3699 ZW. Naar het oordeel van de Raad zijn bij de herhaalde aanvraag van 28 november 2005, mede gezien in het licht van de ziekmelding per 26 juli 2005, geen feiten of omstandigheden vermeld die ten tijde van het besluit van 25 juli 2005 nog niet bekend waren.
8.5. De Raad is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die het Uwv noodzaakten tot het nemen van een ander besluit. Eén en ander leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit 2 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
9. Uit hetgeen onder 8.1 tot en met 8.5 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
10. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 213,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) E.M. de Bree.
CVG