[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 juni 2008, 07/628 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 19 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met soortgelijke gedingen, plaatsgevonden op 5 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door D. van Zoelen, werkzaam bij Van Zoelen Advies te Waddinxveen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.C. van Kleef en mr. A.J.M. van Meer, beiden werkzaam bij Van Kleef & Partners te Boskoop, en A.J. Verzijl, werkzaam bij het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (SVHW). Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als deurwaarder bij [naam werkgever] ([werkgever]). Na de fusie op 1 januari 2005 van dit waterschap met drie andere waterschappen zijn de bij het [werkgever] werkzame deurwaarders en bestands-controleurs, onder wie appellant, in dienst gekomen bij het toen al bestaande SVHW. Bij het [werkgever] hadden de medewerkers in de buitendienst zoals appellant aanspraak op een vaste forfaitaire maandelijkse vergoeding voor verblijfkosten, waarbij het blijkens de Regeling verblijfkosten ging om vergoedingen voor koffie/thee en lunch.
1.2. Met ingang van 1 mei 2005 is van toepassing geworden de Verordening dienstreizen SVHW. In artikel 5 van deze verordening is een regeling getroffen voor vergoeding van verblijfkosten indien deze aan dienstreizen zijn verbonden. In artikel 2, tweede lid, van het ter uitvoering van deze verordening vastgestelde Uitvoeringsbesluit Verordening dienstreizen SVHW zijn de maximale vergoedingen per dag voor lunch en voor koffie/thee overdag opgenomen. Deze bedroegen in 2005 voor de lunch € 10,96 en voor koffie/thee overdag € 3,48 en zijn nadien verhoogd overeenkomstig de bedragen in de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgestelde Reis-regeling binnenland. Ingevolge het derde lid van voormeld artikel moet de medewerker de gemaakte kosten met nota’s aantonen om voor vergoeding van verblijfkosten in aanmerking te komen.
1.3. Eind 2005 ontving de directie van het SVHW signalen dat de deurwaarders en bestandscontroleurs declaraties voor verblijfkosten indienden die niet overeenkomstig de geldende regels waren. Na een intern onderzoek heeft de directie Deloitte Bijzonder Onderzoek & Integriteitsadvies B.V. (hierna: Deloitte) onderzoek laten doen naar mogelijke onregelmatigheden. Ook appellant is in dit onderzoek betrokken. Op 12 september 2006 heeft Deloitte onder meer over het declaratiegedrag van appellant een uitvoerig rapport uitgebracht.
1.4. Naar aanleiding van dit rapport heeft het dagelijks bestuur appellant bij brief van 19 oktober 2006 bericht dat een nader disciplinair onderzoek zal worden ingesteld in de vorm van door mr. H.J.G. Bruens, voormalig secretaris-algemeen directeur van het Hoogheemraadschap Rijnland (hierna: B.), af te nemen interviews. Appellant is op 1 november 2006 voor een gesprek met B. verschenen.
1.5. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het dagelijks bestuur appellant, na zijn voornemen daartoe aan hem kenbaar te hebben gemaakt en nadat appellant daarop had gereageerd, op grond van artikel 7.1.2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregeling waterschapspersoneel (SAW) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens zijn declaratiegedrag zoals dat blijkt uit het rapport van Deloitte.
1.6. Bij besluit van 11 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 23 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad is, onder verwijzing naar het rapport van Deloitte, van oordeel dat appellant vormen van declaratiegedrag heeft vertoond die overduidelijk onrechtmatig zijn. Appellant heeft in zijn schriftelijke reactie op het voornemen tot ontslag ook erkend dat hij onjuist heeft gedeclareerd. Gelet hierop kan de Raad appellants betoog in hoger beroep dat hij niet bekend was met de in rechtsoverweging 1.2 genoemde nieuwe regelgeving dan ook niet volgen. De Raad is van oordeel dat appellant in het bijzonder te verwijten valt dat hij meerdere keren privéboodschappen heeft gedeclareerd. De Raad wijst hierbij op een bon van [naam bedrijf] van 14 december 2005 om 14.23 uur waarbij een pak Unox soep is gekocht, een bon waarop met pen is geschreven 23-11 en waarbij om 21.47 uur voor 2,57 kg aan producten is aangeschaft en bonnen waarbij kranten zijn gekocht. Eveneens ernstig te verwijten is dat appellant meerdere keren kosten heeft gedeclareerd die hij niet voor zichzelf heeft gemaakt. De Raad wijst hierbij op de bonnen van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3], waaruit onder meer blijkt dat appellant op 16 maart 2006 in een tijdsbestek van 48 minuten twee grote koppen koffie, drie kopjes koffie, een chocoladebroodje, een gevulde koek, een super Bossche bol en twee Apfelstrudels zou hebben gekocht. Het door het dagelijks bestuur ingenomen standpunt dat appellant bonnen heeft verzameld, zoals kan blijken uit het feit dat meermalen bonnen voorzien van dezelfde datum en (nagenoeg) hetzelfde tijdstip zijn gedeclareerd, is door appellant niet weerlegd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zeer ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd zodat het dagelijks bestuur bevoegd was hem een disciplinaire straf op te leggen.
3.2. In de gegeven omstandigheden acht de Raad geen grond aanwezig te oordelen dat de opgelegde straf van ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het onjuiste declaratiegedrag is appellant volledig aan te rekenen. Juist in een functie als die appellant vervulde en waarin grotendeels buiten het zicht van de leidinggevenden wordt geopereerd, dient de werkgever volledig op de functionaris te kunnen vertrouwen. Appellant heeft het vertrouwen dat het dagelijks bestuur in hem moest kunnen stellen zeer beschaamd. Dat het lange tijd heeft ontbroken aan een adequate controle van de declaraties en het enige tijd heeft geduurd voordat is overgegaan tot het instellen van een onderzoek hetgeen zijn invloed heeft gehad op de omvang van het aantal onjuiste declaraties, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Het beroep dat appellant heeft gedaan op een uitspraak van de Raad van 13 maart 2003, LJN AF6248 en TAR 2003, 136, maakt het vorenstaande niet anders. De in deze uitspraak vermelde omstandigheden welke ertoe hebben geleid dat de Raad van oordeel was dat strafontslag onevenredig was, doen zich hier niet voor.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2009.