[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2007, 06/4563 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 april 2009
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Schiedam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2009. Namens appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. J. Hut.
1.1. Aan appellante, die laatstelijk werkzaam was als bejaardenverzorgster/wijkverzorgster, is met ingang van 26 november 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 8 november 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 juli 2006 in te trekken.
1.3. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 23 juli 2006 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden, verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de door het Uwv in aanmerking genomen uitlooptermijn, bepaald dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 augustus 2006 wordt ingetrokken, beslissingen genomen over proceskosten en griffierecht en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de intrekking van de WAO-uitkering per 13 augustus 2006 alsmede tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Appellante herhaalt haar in beroep reeds aangevoerde grieven dat de (bezwaar)-verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten, dan wel dat deze klachten door hen onvoldoende nader zijn onderzocht, alsmede dat de resultaten van oogheelkundig en neurologisch onderzoek uit het verleden onvoldoende door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn benut. Ook stelt appellante dat de (bezwaar)verzekeringsartsen haar ten onrechte niet hebben beoordeeld naar de Standaard geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellante stelt dat sprake is van lichamelijke stoornissen die van belemmerende invloed zijn op haar lichamelijke en geestelijke functioneren. Ter onderbouwing van haar standpunt beroept appellante zich op de rapportage van 22 november 2006, aangevuld met een nadere rapportage van 28 juni 2007, van mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans (Instituut Psychosofia).
4.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de door appellante in hoger beroep herhaalde gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Appellante heeft in hoger beroep geen gegevens van medische aard naar voren gebracht die een nieuw licht op het geschil werpen. De Raad verwijst naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 juli 2007 in reactie op het aanvullend beroepschrift. Ook de met steun van het Instituut Psychosofia in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde kritiek voert de Raad niet tot een ander oordeel.
4.2. Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten van de door haar ingebrachte rapportages van het Instituut Psychosofia verwijst de Raad naar zijn jurisprudentie, onder meer vermeld in zijn uitspraken van 13 april 2005 (LJN AT4323), 16 maart 2007 (LJN BA1360), 15 mei 2007 (LJN BA5367) en 14 maart 2008 (LJN BC7267).
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2009.