de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 juli 2005, 05/3990 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Bij het hoger beroepschrift is een aanvullend medisch rapport van 12 september 2006 van bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar overgelegd.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.P.M. Snoeren, advocaat te Etten-Leur van verweer gediend.
Appellant heeft op 29 maart 2007 een door bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters gegeven nadere toelichting bij de geduide functies ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft appellant op 8 juli 2008 nogmaals een nadere motivering ten aanzien van een aantal aspecten in de geduide functies ingezonden.
Betrokkene heeft bij brief van 22 januari 2009 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Appellant was vertegenwoordigd door mr. A.E.G. de Jong. Betrokkene is verschenen.
1.1. Betrokkene is als [naam functie] bij het [naam ziekenhuis] te [vestigingsplaats] op 21 juni 2000 uitgevallen wegens ziekte. Er was sprake van nekklachten, emotionele problemen en concentratieproblemen als gevolg van een whiplashtrauma. Door de verzekeringsarts van appellant is op 29 maart 2001 aangenomen dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid waren nu er sprake was van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
1.2. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 juli 2003 is door verzekeringsarts C.N. van Amen een medische urenbeperking aangenomen. Blijkens die FML kon betrokkene gemiddeld niet meer dan ongeveer 4 uur per dag werken en gemiddeld ongeveer 20 uur per week.
1.3. De arbeidsdeskundige J.A.P.M. Pellis oordeelde in zijn rapport van 16 oktober 2003 dat er op de arbeidsmarkt onvoldoende theoretische arbeidsmogelijkheden te duiden waren, zodat de theoretische verdiencapaciteit van betrokkene nihil was.
1.4. In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringarts Van Amen betrokkene op 30 september 2004 onderzocht, waarna hij een nieuwe FML, gedateerd 4 oktober 2004, heeft opgesteld. Daarbij werd geen medische urenbeperking meer aangenomen.
1.5. Arbeidsdeskundige Pellis rapporteerde op 15 oktober 2004 dat betrokkene voor minder dan 15% arbeidsongeschikt diende te worden beschouwd. De arbeidsdeskundige had het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 5,57% aan de hand van drietal functies uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
1.6. Bij het (primair) besluit van 30 november 2004 heeft appellant de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van betrokkene ingaande 22 november 2004 ingetrokken.
1.7. Bij het besluit op bezwaar van 14 september 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene gericht tegen het besluit van 30 november 2004, ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat bij betrokkene niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. De rechtbank was evenwel van oordeel dat het laten vervallen van de urenbeperking onvoldoende gemotiveerd was nu niet duidelijk is geworden waarom in deze zaak een urenbeperking ‘antirevaliderend’ wordt geacht terwijl ten tijde van de vorige beoordeling in 2003 de Standaard Verminderde Arbeidsduur van januari 2000, waar appellant zich op beroept, ook reeds gold. Bovendien is appellant niet ingegaan op de door medisch adviseur R.I. Teulings aangegeven noodzaak van een gewenningsperiode in arbeid alvorens mogelijkerwijs aan een urenuitbreiding kan worden gedacht.
3.1. In hoger beroep heeft appellant gewezen op de eerder in bezwaar en beroep opgemaakte rapporten van bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan waarin gemotiveerd is aangegeven dat ten aanzien van betrokkene niet wordt voldaan aan de indicaties van de genoemde Standaard. Bij het chronisch benigne pijnsyndroom waar betrokkene aan lijdt is pijnvermijdingsgedrag het gevolg, waardoor deconditionering en stijfheid van de spieren optreedt. Het gevolg van deze stijfheid is dat er meer pijn wordt gevoeld, waardoor betrokkene in een steeds diepere, negatieve spiraal belandt. Zodoende is een urenbeperking zelfs contra-geïndiceerd bij deze chronische pijnen van het bewegingsapparaat, wegens antirevaliderende werking.
3.2. In een aanvullende rapportage van 12 september 2006 heeft bezwaarverzekeringsarts Bavelaar gewezen op de toepassing van de voornoemde Standaard, die, met name meer specifiek onder paragraaf 6.5.3 Weging van gegevens, leidt tot een professionele weging waarbij antirevaliderende aspecten onder bepaalde omstandigheden zwaarder gaan wegen. In een situatie als de onderhavige, waarin niet sprake is van begrenzen van de mogelijkheden op lichamelijke pathologische of psychopathologische gronden maar veeleer van psychodynamische mechanismen in het pijn- en vermijdingsgedrag, en waarin de waargenomen gedragsdeficiëntie (rustbehoeften) en de eraan ten grondslag liggende mechanismen binnen de bandbreedte van de normale psychologie blijven, wordt, onder toepassing van de Standaard, de indicatie voor een urenbeperking minder absoluut en daardoor moet het antirevaliderende aspect zwaarder wegen. Daarnaast zou van het aannemen van een gewenningsperiode het signaal uitgaan om het trainingsdoel naar beneden bij te stellen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 9 december 2003, LJN BB7455) blijkt dat in de Standaard Verminderde Arbeidsduur wel degelijk betekenis wordt toegekend aan de mogelijk anti-revaliderende werking van een urenbeperking. In die standaard worden in paragraaf 6.6 drie indicaties gegeven tot het stellen van een urenbeperking: energetisch, beschikbaarheid en preventief. In paragraaf 6.5.3 is vermeld dat, naarmate de indicatie voor de verzekeringsarts minder duidelijk is, de beoordeling moeilijker wordt en dat andere aspecten bij de uiteindelijke weging van de onderzoeksgegevens een zwaarder accent zullen krijgen. Daarbij worden aspecten genoemd als interne en externe consistentie van het verhaal van de betrokkene, herstelgedrag (motivatie) en anti-revaliderende aspecten. Bij dit laatste aspect moet de verzekeringsarts zich de vraag stellen of het accepteren van een urenbeperking en daarmee een bepaalde mate van verminderde activiteit wel herstelbevorderend werkt of eerder een remmende werking heeft op de motivatie en inspanningen tot herstel van de cliënt.
4.2. De Raad is van oordeel dat appellant niet alleen met de genoemde aanvullende rapportage van Bavelaar in hoger beroep, maar ook al in de fase van de heroverweging met de rapportage van 8 augustus 2005 van bezwaarverzekeringsarts Tetelepta-Tan in voldoende mate en overtuigend heeft gemotiveerd waarom een urenbeperking naast de bestaande medische beperkingen voor betrokkene niet aan de orde is. Daaraan kan niet af doen dat daartoe eerder wel aanleiding is gezien.
4.3. De Raad volgt appellant ook in zijn standpunt dat het aannemen van een gewenningsperiode in dit geval niet aan de orde is. Daarmee zou immers in feite toch sprake zijn van het aannemen van een urenbeperking terwijl een genoegzaam medische noodzaak daartoe ontbreekt.
4.4. Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep van appellant.
4.5. Gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Raad aanleiding zich tevens te buigen over de in eerste aanleg buiten beschouwing gebleven vraag of de geduide functies als medisch passend kunnen worden aangemerkt. Dienaangaande overweegt de Raad dat bij deze functies de medische beperkingen van betrokkene niet worden overschreden en dat de belastende aspecten van die functies, na een nadere vraagstelling door de Raad, uiteindelijk in hoger beroep voldoende zijn toegelicht.
4.6. Omdat het bestreden besluit in zoverre dus eerst in hoger beroep van een afdoende motivering is voorzien, dient de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit in stand te blijven. Wel zal de Raad uitspreken dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 16,63 aan reiskosten in hoger beroep, totaal derhalve € 338,63.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de door de rechtbank verstrekte opdracht aan appellant om opnieuw een besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van de uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 338,63, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W.Schuttel als voorzitter en R. Kruisdijk en F.P. Dresselhuys-Doeleman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2009.
(get.) T.J. van der Torn.