[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 juni 2008, 07/1720 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 4 februari 2009. Appellanten zijn - met bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellanten zijn op 1 juli 2007 verhuisd van de eengezinswoning [adres] te [plaatsnaam], gemeente [naam gemeente], naar de bejaardenwoning [adres] in [woonplaats], gemeente [naam gemeente 2]. Zij hebben op 22 juni 2007 bijzondere bijstand, als bedoeld in de Wet werk en bijstand (WWB), aangevraagd voor de inrichting van de woning in [woonplaats].
1.3. Het College heeft appellanten bij brief 2 juli 2007 verzocht om de voor het vaststellen van het recht op bijstand benodigde, ontbrekende gegevens te overleggen vóór 11 juli 2007. Het College heeft er daarbij op gewezen dat indien de gevraagde gegevens niet, of niet volledig worden verstrekt, dit kan leiden tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag.
1.4. Het College heeft bij brief van 13 juli 2007 kennis gegeven van zijn besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen.
2. Het College heeft het bezwaar van appellanten tegen dat besluit bij beslissing op bezwaar van 20 september 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten de gevraagde gegevens niet volledig hebben verstrekt, aangezien een afschrift van het huurcontract en een specificatie van de huur ontbreken. Voorts hebben appellanten telefonisch verklaard niet in aanmerking te willen komen voor bijzondere bijstand, indien zij zich bij de Kredietbank Limburg moeten melden voor het afsluiten van een lening als voorliggende voorziening.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 september 2007 ongegrond verklaard.
3.2. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voor de gronden is verwezen naar hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht. Daaraan is nog toegevoegd dat de vraag of appellanten hoofdhuurder zijn en gegevens over de hoogte van de huur nooit “een issue” zijn geweest. Het is appellanten uitsluitend te doen om een verhuiskostenvergoeding. Een wethouder van de gemeente [naam gemeente] heeft appellanten gewezen op de mogelijkheid om zo’n vergoeding aan te vragen. Zij willen niet de dupe worden van onduidelijkheid bij de gemeente [naam gemeente 2] en de gemeente [naam gemeente] over de vraag wie voor deze vergoeding moet opdraaien. Met het oog daarop had de rechtbank Maastricht de zaak moeten verwijzen naar de rechtbank Roermond waar het beroep aanhangig was dat appellanten hadden ingesteld tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] om geen verhuiskostenvergoeding toe te kennen op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Ten slotte hebben appellanten verzocht om het College te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
3.3. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het persisteert bij zijn standpunt zoals neergelegd in de beslissing op bezwaar. Het College heeft verder nog naar voren gebracht, dat het onderhavige geding betrekking heeft op herinrichtingskosten en geheel los staat van het geding tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] over de verhuiskostenvergoeding. In eerstgenoemd geding gaat het om toepassing van de WWB, in het tweede om toepassing van de Wmo.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.1. De Raad is allereerst van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het huurcontract en de huurspecificatie gegevens zijn die van belang zijn voor het kunnen vaststellen van het recht op bijzondere bijstand van appellanten. Hij is voorts van oordeel dat het hierbij gaat om gegevens waarover appellanten redelijkerwijs de beschikking hadden, dan wel hadden kunnen krijgen, zodat het College overlegging ervan van appellanten mocht verlangen. De omstandigheid dat het College die gegevens wellicht ook op andere wijze had kunnen verkrijgen doet daaraan geen afbreuk. De Raad stelt verder vast dat appellanten het huurcontract en de huurspecificatie niet hebben overgelegd voor de door het College gestelde uiterste datum en dat appellanten er vooraf op zijn gewezen dat het niet of niet volledig overleggen van die gegevens ertoe kon leiden dat de aanvraag buiten behandeling zou worden gesteld.
4.2.2. Gelet op hetgeen overwogen is in 4.2.1 was het College bevoegd om de aanvraag van appellanten buiten behandeling te laten.
4.3. In hetgeen namens appellant verder is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de in 4.2.2 bedoelde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad heeft daarbij meegewogen dat de herstelbrief van 2 juli 2007 naar het juiste, nieuwe adres van appellanten is gestuurd en appellant op 11 juli 2007 telefonisch verklaard heeft af te zien van bijzondere bijstand zodra hij zich dient te melden bij de Kredietbank Limburg als voorliggende voorziening.
4.4. Al hetgeen verder namens appellanten naar voren is gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet terecht heeft kunnen concluderen, dat zich hier niet de situatie voordoet waarin een zaak naar een andere rechtbank moet worden verwezen omdat - gevoegde - behandeling van die zaak door de andere rechtbank gewenst is, als bedoeld in artikel 8:13, eerste lid, eerste volzin, van de Awb. De Raad is van oordeel dat hieraan in het onderhavige geval reeds in de weg staat dat het in de onderhavige zaak, anders dan in de zaak die appellanten bij de rechtbank Roermond aanhangig hadden gemaakt, niet gaat om een materiële beoordeling van aanspraken, maar om de procedurele vraag of de aanvraag van appellanten terecht buiten behandeling is gesteld.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding om het College te veroordelen tot vergoeding in de proceskosten van appellanten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om het College te veroordelen tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.