ECLI:NL:CRVB:2009:BH8896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4516 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding bij uitblijven van besluit op bezwaar in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar en het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden ongegrond werd verklaard. Appellant had op 17 december 2004 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het College had de aanvraag afgewezen op basis van een advies van IMK Intermediair BV, dat concludeerde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het College verklaarde het bezwaar ongegrond. Appellant stelde beroep in tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar, maar de rechtbank verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de aangevallen uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat appellant redelijkerwijs kon menen dat hij beroep moest instellen om een beslissing te bewerkstelligen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betrof en veroordeelde het College in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 80,50. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige.

Uitspraak

07/4516 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 juni 2007, 05/1217 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 9 december 2008. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 17 december 2004 een aanvraag ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend om hem met onmiddellijke ingang bijstand te verlenen ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en voor de kosten van levensonderhoud. Appellant heeft op het aanvraagformulier aangekruist dat hij een beginnende ondernemer is en de aanvraag toegelicht door te verwijzen naar het ondernemingsplan waarin onder meer een marketingplan en een exploitatiebegroting zijn opgenomen.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het College IMK Intermediair BV (hierna: IMK) om advies gevraagd. Blijkens het adviesrapport van 2 maart 2005 heeft het IMK het ondernemingsplan van appellant beoordeeld, is tot de conclusie gekomen dat het bedrijf van appellant naar verwachting niet levensvatbaar zal zijn en heeft het College geadviseerd de aanvraag op die grond af te wijzen. Het College heeft het advies van het IMK gevolgd en bij besluit van 18 maart 2005 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat zijn bedrijf niet levensvatbaar is.
1.3. Appellant heeft bij brief van 22 maart 2005 tegen het besluit van 18 maart 2005 bezwaar gemaakt. Het College heeft het IMK om een reactie op het bezwaarschrift gevraagd. Het IMK heeft bij brief van 25 april 2005 gereageerd en is tot de conclusie gekomen dat het bezwaarschrift van appellant geen aanleiding geeft om het advies te wijzigen. Bij brief van 30 mei 2005 heeft appellant het College een gewijzigd marketingplan en een gewijzigde exploitatiebegroting toegezonden.
1.4. Appellant heeft bij brief van 14 juli 2005 beroep ingesteld tegen het uitblijven van de beslissing op het bezwaar.
1.5. Bij besluit van 12 juli 2005, verzonden 15 juli 2005, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat er geen rekening kan worden gehouden met de op 30 mei 2005 door appellant in het geding gebrachte wijzigingen van het ondernemingsplan.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar mede gericht geacht tegen het besluit op bezwaar van 12 juli 2005. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de door appellant bij de brief van 30 mei 2005 ingebrachte nieuwe gegevens in dit geding niet aan de orde kunnen komen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond heeft verklaard en voor zover zij in verband met het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar heeft geweigerd het College te veroordelen in de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 28 maart 2006, LJN AV8372, bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag. Dat betekent dat in dit geval de situatie van het bedrijf op 18 maart 2005 bepalend is.
4.1.2. Appellant heeft tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 uitsluitend aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het College in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bij de brief van 30 mei 2005 ingebrachte gegevens niet heeft betrokken bij de heroverweging op grondslag van het bezwaar. De Raad verwerpt deze grief. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 4 oktober 2005, LJN AU4071) vloeit uit de in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting tot volledige heroverweging voort dat op een bezwaarschrift in beginsel moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Dat betekent onder meer dat die heroverweging dient te geschieden op grond van alle - relevante - op de zaak betrekking hebbende gegevens die op dat moment bij het bestuursorgaan bekend zijn en voor zover deze betrekking hebben op het tijdstip in geding, in dit geval 18 maart 2005. De aanvraag van 17 december 2004 is door het College bij het besluit van 18 maart 2005 beoordeeld op basis van het bij die aanvraag gevoegde ondernemingsplan waarin een marketingplan en een exploitatiebegroting waren opgenomen. Bij de brief van 30 mei 2005 heeft appellant het College een gewijzigd marketingplan en een gewijzigde exploitatiebegroting aan het College toegezonden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze gegevens betrekking hebben op een latere datum dan 18 maart 2005 en dat zij daarom door het College terecht buiten beschouwing zijn gelaten. Anders dan appellant stelt staat daaraan niet in de weg dat het College het IMK om een reactie op het bezwaarschrift van 22 maart 2005 heeft gevraagd, aangezien dat bezwaarschrift geen wijzigingen van het ondernemingsplan behelsde.
4.1.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.2.1. Met betrekking tot de door appellant opgeworpen vraag of de rechtbank in verband met het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar terecht heeft geweigerd het College te veroordelen in de proceskosten overweegt de Raad als volgt.
4.2.2. De Raad heeft al meermalen (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 13 augustus 2002, LJN AE6823) overwogen dat in een geval waarin een belanghebbende beroep heeft moeten instellen om te bewerkstelligen dat een beslissing op bezwaar wordt genomen het in de rede ligt dat de rechtbank gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid, wanneer zij constateert dat het procesbelang aan een beroep tegen de fictieve weigering om een beslissing op bezwaar te nemen is komen te ontvallen door het, hangende beroep, afgeven van een beslissing op bezwaar door het bestuursorgaan.
4.2.3. In dit geval heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 22 maart 2005. Ten tijde van de indiening van het beroepschrift had het College reeds op dat bezwaar beslist, maar de betreffende beslissing op bezwaar was nog niet aan appellant bekendgemaakt. Appellant kon ten tijde van de indiening van het beroepschrift redelijkerwijs menen dat hij beroep moest instellen om te bewerkstelligen dat een beslissing op bezwaar zou worden genomen. Ook in zo’n geval ligt het in de rede dat de rechtbank gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid wanneer zij constateert dat het procesbelang aan dat beroep is komen te ontvallen door het, hangende beroep, bekendmaken van het reeds voor het instellen van dat beroep genomen beslissing op bezwaar door het bestuursorgaan.
4.2.4. De Raad zal, gelet op hetgeen in 4.2.3 is overwogen, de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij is geweigerd om het College in de proceskosten in eerste aanleg te veroordelen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, een zodanige proceskostenveroordeling alsnog uitspreken.
4.2.5. De Raad stelt vast dat die kosten beperkt zijn gebleven tot de kosten van verleende rechtsbijstand in verband met het indienen van een beroepschrift tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar van 22 maart 2005, zijnde 1 punt als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank waren in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant niet nodig, omdat ten tijde van de zitting het reële besluit al was genomen en bekendgemaakt.
4.2.6. De Raad stelt voorts vast dat het College niet heeft betwist dat niet tijdig is beslist op het bezwaar van appellant en dat kort na indiening van het beroepschrift het besluit op bezwaar aan appellante is verzonden. Hierin vindt de Raad aanleiding om aan de onderhavige zaak de gewichtsfactor ‘zeer licht’ toe te kennen.
4.2.7. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.4 tot en met 4.2.6 is overwogen vloeit voort dat de Raad het College zal veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg tot een bedrag van 0,25 x € 322,-- = € 80,50.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten van appellant;
Veroordeelt het College alsnog in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 80,50 te betalen door de gemeente Leeuwarden;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige.
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 80,50 te betalen door de gemeente Leeuwarden;
Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G.M. van Rijnberk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B.E. Giesen.
NW