[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2007, 07/2538 en 07/1605 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 19 maart 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Danel, advocaat te Almere. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, juridisch adviseur te Monnickendam, en J.T.M. van der Eem, werkzaam bij GVB Exploitatie BV.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 1987 bij het voormalig Gemeentelijk Vervoersbedrijf Amsterdam (hierna: GVB) werkzaam in de functie van personenvervoerder (trambestuurder).
1.2. Van 1999 af kwam appellante met zekere regelmaat te laat op het werk. Zij werd daarover enige malen mondeling onderhouden. Bij besluit van 4 juli 2000 werd haar voor vier gevallen van te laat komen in dat kalenderjaar een schriftelijke waarschuwing gegeven.
1.3. In november 2000 werd appellante overgeplaatst naar een andere tramlijn, waarbij rekening werd gehouden met haar gezinsomstandigheden die ook tot frequent ziekteverzuim (wegens rugklachten) aanleiding gaven. Toen zijn afspraken op schrift gesteld, onder andere over de noodzaak om op tijd op het werk te zijn.
1.4. Op 18 december 2002 heeft appellante zich moeten verantwoorden voor het feit dat zij haar tram in werktijd buiten dienst had gesteld en naar huis was gegaan. Zij werd hiervoor schriftelijk berispt.
1.5. In 2003 en 2004 heeft appellante wegens ziekte, zwangerschap en ouderschapsverlof nauwelijks gewerkt. Appellante keerde in januari 2005 op het werk terug. Eerst werd zij wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid met vervangende werkzaamheden belast en vervolgens, in februari, met conducteurdiensten bij wijze van herinstructie. Op 16 maart 2005 heeft appellante zich moeten verantwoorden omdat zij in februari vier maal te laat op het werk was gekomen. Eind maart 2005 is, in overleg met de bedrijfsarts, besloten dat appellante bij een extern bureau een re-integratieprogramma zal volgen. Dit programma heeft de periode van april 2005 tot en met februari 2006 omvat en was erop gericht dat appellante in december 2005 haar werk volledig kon hervatten. Appellante heeft dit ook gedaan totdat zij zich op 17 januari 2006 weer ziek meldde. Zij was door haar huisarts naar een neuroloog doorverwezen.
1.6. Op 22 februari 2006 heeft appellante zich verantwoord omdat zij op 21 december 2005 te laat op het werk was gekomen en de dag daarop met haar tram te snel door de wasstraat was gereden. Appellante werd bij besluit van 20 april 2006 geschorst met behoud van haar bezoldiging, tegen welk besluit zij bezwaar heeft gemaakt.
1.7. Nadat het voornemen daartoe was geuit en appellante zich had verantwoord, heeft het college bij besluit van 22 juni 2006 appellante op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) met ingang van 23 augustus 2006 eervol ontslag verleend. In dit besluit zijn onder meer genoemd de gevallen van te laat komen sinds 1999, gevallen van het zich niet houden aan afspraken, het buiten dienst hebben gezet van haar tram en het te snel rijden door de wasstraat.
1.8. Het bezwaar dat appellante tegen het besluit van 22 juni 2006 heeft ingediend, is, evenals het bezwaar tegen het schorsingsbesluit, bij het bestreden besluit van 2 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellante is beperkt tot de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 22 juni 2006 ongegrond is verklaard. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep daarover hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA kan de ambtenaar worden ontslagen indien hij ongeschikt en/of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken.
3.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 6 december 2007, LJN BC0477), moet deze ongeschiktheid zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn en worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen. Van ontslag zal in het algemeen niet eerder sprake kunnen zijn dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren en gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
3.3. De Raad is van oordeel dat het college reeds aan de hand van de vele gevallen van te laat op het werk komen, welke zijn vermeld onder 1.2, 1.5 en 1.6, afdoende heeft aangetoond dat appellante wegens het haar ontbreken aan de onder 3.2 genoemde elementen ongeschikt is voor de verdere vervulling van haar functie van trambestuurder. Ook al neemt de Raad aan dat niet elk van die gevallen terecht als verwijtbaar te laat komen is aangemerkt, van de meeste gevallen staat dit wel genoegzaam vast. Appellante was bekend met de regel dat het op tijd op het werk komen voor een trambestuurder essentieel is. Ook is zij door de jaren heen vele malen over het te laat komen onder-houden, waarbij steeds op verbetering werd aangedrongen. Tot dit laatste is het niet gekomen. Daarom is ook voldaan aan de eis dat appellante op haar functioneren en gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld zich te verbeteren. Hierbij betrekt de Raad ook dat het college heeft gepoogd appellante te re-integreren.
3.4. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar gezondheidstoestand. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming laten adviseren door een bedrijfsarts die de beschikking had over de medische gegevens betreffende appellante uit de behandelende sector. Naar het oordeel van de Raad ondersteunen deze gegevens het standpunt van het college dat de vele gevallen van te laat komen en overige in aanmerking genomen verzuimen niet aan haar rugklachten kunnen worden toegeschreven, zoals door de bedrijfsarts in zijn advies ook uitdrukkelijk is aangegeven. Daarom doet zich ook niet de situatie voor dat het college (nader) had moeten onderzoeken of appellante wegens ziekten of gebreken ongeschikt is haar functie verder te vervullen.
3.5. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het college bevoegd was appellante op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA te ontslaan. Hem is niet gebleken dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid heeft gebruik kunnen maken. Hierbij tekent de Raad aan dat appellante door de jaren heen niet de indruk heeft kunnen krijgen dat het college het patroon van te laat komen en andere verzuimen zou hebben aanvaard en daarom de bevoegdheid zou hebben verwerkt haar op grond van dat artikelonderdeel te ontslaan.
4. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2009.