het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 mei 2007, 06/1057 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 19 maart 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2009. Namens appellant zijn verschenen mr. A. Elgersma, advocaat te Groningen, alsmede S.H. Elsinga en J. de Jong, beiden werkzaam bij de gemeente Groningen. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was voor 36 uur per week werkzaam als consulent schuldhulpverlening bij de dienst SoZaWe van de gemeente Groningen. Hij werd in die functie herhaaldelijk aangesproken op zijn functioneren, laatstelijk in februari 2003. Op 4 maart 2003 heeft betrokkene zich ziek gemeld. De bedrijfsarts constateerde hypertensie, concentratieproblemen, algehele vermoeidheid en dyspnoe d'effort. In verband hiermee heeft betrokkene tot 19 augustus 2003 onder aangepaste werktijden en omstandigheden zijn werk als consulent schuldhulpverlening voortgezet. Die dag heeft hij zich opnieuw ziekgemeld. In december 2003 is betrokkene in het kader van re-integratieactiviteiten gestart met administratieve werkzaamheden, waarna begin 2004 zijn klachten weer zijn toegenomen. In mei 2004 is alsnog een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend. Met ingang van 31 augustus 2004 is betrokkene een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In oktober 2004 is het herplaatsingstraject hervat; betrokkene is vanaf november 2004 een opleiding tot Bijstandsadministratief medewerker (hierna: bammer) gaan volgen. In december 2004 ging hij deze functie zes uren per dag vervullen.
1.2. Na betrokkene op 9 februari 2005 op het spreekuur te hebben gezien, heeft de bedrijfsarts gerapporteerd: “Gaat goed, werkt volledig, kan mijns inziens hersteld gemeld worden per 14 februari 2005”. Per 1 april 2005 is het opleidingstraject en per 1 mei 2005 zijn de werkzaamheden als bammer beëindigd wegens onvoldoende resultaten en onvoldoende perspectief op verbetering. Betrokkene heeft zich op 1 juni 2005 weer ziek gemeld. Door een ongeval is de arbeidsongeschiktheid van betrokkene vervolgens toegenomen. Per 11 augustus 2005 is zijn WAO-uitkering herzien naar een percentage van 80 tot 100.
1.3. Nadat op 20 december 2005 een functieongeschiktheidsadvies (hierna: FOA) was uitgebracht, heeft appellant betrokkene bij besluit van 19 januari 2006 met ingang van 1 maart 2006 op grond van artikel 8:5 (ongeschiktheid of onbekwaamheid wegens ziekte) van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (hierna: ARG) eervol ontslag verleend uit zijn functie van consulent schuldhulpverlening. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 juli 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met het motiverings-beginsel vernietigd, met bepalingen over griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan voor welke werkzaamheden de bedrijfsarts betrokkene per 14 februari 2005 hersteld heeft gemeld, de werkzaamheden als schuldhulpverlener, zoals door betrokkene verondersteld, of de aangepaste administra-tieve taken, zoals door appellant naar voren gebracht. Daarom heeft appellant bij het bestreden besluit het verlenen van ontslag op medische gronden niet meer onverkort mogen baseren op het FOA van 20 december 2005, in aanmerking genomen dat betrokkene in bezwaar, met een beroep op de hersteldmelding per 14 februari 2005, bestreden heeft dat er sprake was van een termijn van 24 maanden onafgebroken arbeidsongeschiktheid. Het ontslagbesluit ontbeert derhalve een voldoende medische grondslag.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het geschil tussen partijen bij de rechtbank betrof de vraag of het aan betrokkene gegeven ontslag voldoet aan één van de vereisten van artikel 8:5, tweede lid, van de ARG, te weten dat er sprake dient te zijn van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden. In het bijzonder spitste het geschil zich toe op de vraag, welke betekenis moet worden toegekend aan de hiervoor in rechtsoverweging 1.2 weergegeven spreekuurrapportage van de bedrijfsarts van 9 februari 2005, en of in verband hiermee de functieongeschiktheid wegens ziekte van betrokkene in de periode van 14 februari tot 1 juni 2005 geacht moet worden onderbroken te zijn geweest.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op basis van de aan de rechtbank ter beschikking staande gegevens niet deugdelijk vast te stellen was voor welke werkzaamheden de bedrijfsarts betrokkene per 14 februari 2005 hersteld had gemeld, en dat het op de weg van appellant had gelegen daarover nadere informatie in te winnen alvorens er vanuit te gaan dat het advies tot hersteldmelding geen betrekking had op de functie van consulent schuldhulpverlening. Ook deelt de Raad het oordeel dat voor de rechtbank niet was vast te stellen of de verzekeringsarts wiens rapportage ten grondslag lag aan het FOA op de hoogte was van de hersteldmelding door de bedrijfsarts en het daarop door appellant ingenomen standpunt. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en op die grond voor vernietiging in aanmerking kwam.
3.3. Op basis van de in hoger beroep alsnog ter beschikking gekomen gegevens is de Raad echter van oordeel dat het bestreden besluit thans wel als voldoende gemotiveerd kan worden beschouwd. Uit de nadere toelichting op het FOA, die het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) op verzoek van appellant bij brief van 31 juli 2007 heeft gegeven, blijkt dat de verzekeringsarts op het moment van uitbrengen van zijn advies niet op de hoogte was van de spreekuurrapportage van de bedrijfsarts van 9 februari 2005. Wel beschikte hij over de mededeling van de bedrijfsarts, dat betrokkene had aangegeven in de periode 14 februari 2005 tot 18 mei 2005 volledig in ander werk te hebben gewerkt. Desgevraagd heeft de verzekeringsarts verklaard dat, ook nu hij kennis heeft van genoemde spreekuurrapportage, zijn conclusie is dat betrokkene ook in de periode van 14 februari 2005 tot 1 juni 2005 ten gevolge van ziekte of gebrek niet volledig geschikt is geweest voor zijn eigen werk van consulent schuldhulpverlening.
3.4. Deze conclusie wordt naar het oordeel van de Raad bevestigd door de ziektegeschiedenis van betrokkene, zoals deze uit de thans beschikbare gedingstukken kan worden afgeleid. Zo blijkt uit het WAO-besluit van 31 augustus 2004 en de bijbehorende zogeheten kritische functionele mogelijkhedenlijst, dat betrokkene onder meer beperkingen heeft bij het omgaan met conflicten. De arbeidsdeskundige is om die reden van mening dat het hooguit mogelijk is betrokkene met een aantal taken uit zijn functie van consulent schuldhulpverlening te belasten. Uit de bijlagen bij de beslissing op bezwaar van 10 juni 2005 inzake het WAO-besluit blijkt - voor zover hier van belang - niet van veranderingen in de beperkingen bij betrokkene. Tot intrekking van de WAO-uitkering is dan ook niet overgegaan.
3.5. Daarnaast heeft appellant er niet ten onrechte op gewezen, dat ook uit het gedrag van betrokkene in de periode van 14 februari tot mei 2005 geenszins kan worden afgeleid, dat betrokkene zich geschikt achtte voor zijn eigen werk als consulent schuldhulpverlening. Hij heeft in november 2004 ander werk, als bammer-in-opleiding, aanvaard en is dit ook na 14 februari 2005 blijven verrichten, zonder zich in het kader van de uitvoering van de WAO hersteld te melden bij het Uwv. Ook in de brief van zijn gemachtigde van 25 mei 2005, waarin deze bezwaar maakt tegen de beëindiging van het opleidingstraject als bammer, wordt geen beroep gedaan op inmiddels ontstane arbeidsgeschiktheid voor het eigen werk. Integendeel, betrokkene beroept zich op zijn vermoeidheid, hoge bloeddruk, psychische klachten, chronische hoofdpijn en zijn beperkingen voor stress, waarmee appellant onvoldoende rekening zou hebben gehouden.
3.6. Tegenover bovengenoemde gegevens heeft betrokkene geen concrete gegevens naar voren gebracht, waaruit blijkt dat hij ten tijde in geding wel arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk.
3.7. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie, dat de rechtbank terecht het bestreden besluit vernietigd heeft vanwege het daaraan klevende motiveringsgebrek, maar dat op basis van de nadere in hoger beroep door appellant gegeven motivering de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De Raad zal dat bepalen, zodat appellant niet een nieuw besluit op bezwaar zal hoeven te nemen.
4. De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ten bedrage van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 13 juli 2006 in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Groningen;
Bepaalt dat van de gemeente Groningen een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2009.