07/4220 WAO en 08/2360 WAO
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 juni 2007, 06/944 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 maart 2009
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 21 april 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
1.1. Appellant is in 1988 met psychische klachten uitgevallen, terwijl hij werkzaam was als postbode voor ongeveer 15 uur per week. Hij heeft in verband hiermee vanaf 25 oktober 1989 een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Eind 2004/ begin 2005 is het voor het Uwv duidelijk geworden dat appellant naast zijn WAO-uitkering al enige tijd inkomsten ontving voor zijn werkzaamheden als tolk/vertaler bij de stichting Tolk- en vertaalcentrum. Nadat het Uwv de betreffende gegevens had ontvangen van deze stichting, heeft het een aantal besluiten genomen.
1.3. Bij besluit van 5 oktober 2005 is de betaling van de WAO-uitkering per 1 oktober 2005 geschorst. Bij besluit van 1 november 2005 is appellants WAO-uitkering per 1 februari 1998 ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid in verband met zijn verdiensten minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het Uwv de over de periode van 1 februari 1998 tot en met 30 april 2005 aan appellant verstrekte WAO-uitkering als zijnde onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd, tot een bedrag van € 54.845,14. Bij besluit van 19 juni 2006 zijn de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 19 juni 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Het hoger beroep richt zich met name tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op grond van de inkomsten van appellant als tolk/vertaler zijn WAO-uitkering met terugwerkende kracht kon intrekken en dat het beroep tegen de terugvorderingbeslissing ongegrond is.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een nader besluit d.d. 21 april 2008 genomen. Het Uwv heeft het besluit van 19 juni 2006 geheel ingetrokken. Vervolgens heeft het Uwv beslist de schorsing van de WAO-uitkering per 1 oktober 2005 te handhaven. De inkomsten van appellant als tolk/vertaler zijn door het Uwv over de periode van 1 februari 1998 tot 1 februari 2001 met toepassing van artikel 44 van de WAO op de uitkering van appellant in mindering gebracht, waardoor zijn uitkering over die periode niet tot uitbetaling komt. Per 1 februari 2001 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. De bezwaren van appellant tegen het intrekkingsbesluit van 1 november 2005 zijn in zoverre gegrond verklaard. Het besluit tot terugvordering is door het Uwv gehandhaafd.
3.3. Appellant kan zich ook met dit nieuwe besluit niet verenigen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Nu het Uwv het besluit van 19 juni 2006 geheel heeft ingetrokken en onder meer de WAO-uitkering van appellant eerst per een latere datum heeft ingetrokken, concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 19 juni 2006 in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Het beroep van appellant tegen het besluit van
19 juni 2006 is gegrond en de Raad zal dat besluit vernietigen.
4.3. De Raad dient het besluit van 21 april 2008 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te betrekken, hetgeen inhoudt dat het beroep van appellant geacht wordt mede te zijn gericht tegen dat besluit. Ten aanzien van het beroep van appellant overweegt de Raad als volgt.
4.4.1. Het centrale punt van appellant betreft zijn stelling dat zijn inkomsten als tolk/vertaler niet bij zijn aanspraken op een WAO-uitkering betrokken mogen worden, omdat hij die inkomsten ook al genoot toen hij arbeidsongeschikt werd. Die inkomsten verwierf hij als zelfstandige c.q. freelancer en zijn niet betrokken bij de toekenning van zijn WAO-uitkering. Naast zijn werk als postbode voor 15 uur per week, werkte hij naar zijn zeggen 25 tot 30 uur als tolk/vertaler en dat mocht hij naar zijn mening blijven doen zonder dat dat gevolgen zou hebben voor zijn uitkering. Appellant meent voorts dat hij een gewezen ambtenaar is en dat zijn inkomsten op grond van artikel 45 ARAR niet bij zijn WAO-uitkering mogen worden betrokken, omdat de omvang van zijn arbeid als postbode/vertaler niet is toegenomen. Appellant meent verder dat hij door het overleggen van een aantal stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij eind jaren ’80 ook daadwerkelijk als tolk inkomsten heeft verworven en ook in welke omvang. Hij heeft hiervan altijd melding gemaakt bij de belastingdienst. Het Uwv had zelf nader onderzoek moeten doen naar de juiste omvang van zijn werkzaamheden.
4.4.2. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat haar nooit bekend was dat appellant in de periode voordat hij arbeidsongeschikt is geworden ook inkomsten uit zijn werk als tolk/vertaler genoot. In geen van de aanwezige rapportages is dat naar voren gekomen. Het Uwv meent dat dit door appellant ook nu niet is aangetoond. Daar appellant ook in de periode waarin hij een WAO-uitkering heeft ontvangen nimmer bij het Uwv melding heeft gemaakt van neveninkomsten en daarom zijn mededelingsverplichting heeft geschonden, dient appellant aan te tonen dat hij inkomsten heeft gehad in de periode vóór hij arbeidsongeschikt werd en in welke omvang. Indien appellant overigens destijds ook als tolk werkzaam was, zou dat ook gevolgen kunnen hebben voor zijn aanspraken op een WAO-uitkering in het verleden.
4.4.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant vanaf 1 februari 1998 inkomsten heeft ontvangen uit zijn werkzaamheden als tolk/vertaler en evenmin wat de omvang is van die inkomsten. Naar het oordeel van de Raad betreft het inkomsten als bedoeld in artikel 44 van de WAO, die bij de uitbetaling van de uitkering dienen te worden betrokken, nu dit niet op grond van enige bepaling in de WAO is uitgesloten. Appellant kan in dit verband ook geen beroep doen op artikel 45, lid 6, van het ARAR, reeds omdat die bepaling geen betrekking heeft op het in mindering brengen van inkomsten op een uitkering op grond van de WAO.
4.4.4. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 44 WAO, door de uitkering niet langer uit te betalen omdat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in verband met de inkomsten (fictief) minder dan 15% bedraagt. Hiertoe dienen de inkomsten van appellant te worden vergeleken met de inkomsten van zijn zogenoemde maatman, zijnde degene die dezelfde arbeid als appellant verrichtte vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Het Uwv is ervan uitgegaan dat appellant op dat moment alleen werkzaam was als postbode. Appellant stelt echter dat hij ook toen al werkzaamheden verrichtte als tolk/vertaler in een vergelijkbare omvang als in de periode vanaf 1998.
4.4.5. De stelling van appellant dat het Uwv van een onjuiste maatmanfunctie is uitgegaan bij de toepassing van artikel 44 van de WAO, slaagt niet. Appellant is op 14 oktober 1988 arbeidsongeschikt geworden en de gedingstukken bevatten geen gegevens op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij op dat moment of in de periode daar direct aan voorafgaande ook werkzaamheden heeft verricht als tolk/vertaler. Namens appellant zijn in beroep alleen stukken overgelegd waarin aanwijzingen zijn te vinden dat appellant mogelijk in 1987 in enige periode als zodanig heeft gewerkt, maar niet in 1988. Daarbij komt dat appellant desgevraagd ter zitting van de Raad heeft medegedeeld, dat hij in de periode van 1988 tot 1998 niet heeft gewerkt.
4.4.6. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het Uwv de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 1 februari 1998 terecht heeft bepaald op minder dan 15% en terecht heeft besloten zijn WAO-uitkering zowel vanaf
1 februari 1998 niet uit te betalen als per 1 februari 2001 in te trekken.
4.5.1. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Uwv over de periode van 1 februari 1998 tot en met 30 april 2005 aan appellant onverschuldigd WAO-uitkering heeft betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat dit een bedrag ter hoogte van € 54.845,14 betreft. Het Uwv is verplicht dit bedrag van appellant terug te vorderen. Als daarvoor dringende redenen zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen, kunnen deze dringende redenen volgens de wetsgeschiedenis slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden.
4.5.2. Appellant heeft aangevoerd dat de wegens schending van de mededelingsplicht in samenhang met de hoogte van het bijgevolg onverschuldigd te veel aan hem betaalde bedrag aan WAO-uitkering, in gang gezette strafvervolging consequenties zal kunnen hebben voor zijn werkzaamheden en inkomsten als tolk/vertaler. De Raad is van oordeel dat dit geen dringende reden in vorenbedoelde zin oplevert, nu een en ander het gevolg is van de strafvervolging en niet van de terugvordering, de gevolgen bovendien speculatief van aard zijn en daarbij een risico vormen dat inherent is aan het verzwijgen van inkomsten in een mate als appellant heeft gedaan. Ook overigens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat van omstandigheden die een dringende reden opleveren niet is gebleken.
4.6. Appellant heeft nog betoogd dat het Uwv reeds vanaf 1998 wist of redelijkerwijs had kunnen weten van zijn inkomsten, omdat zijn werkgever in het kader van de premiebetaling melding heeft gemaakt van het bestaan van het dienstverband met appellant, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar reeds was verstreken toen het besluit tot terugvordering (op 9 november 2005) werd genomen. Dit betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad moet worden aangenomen dat het Uwv niet aldus bekend is geworden met de inkomsten van appellant in vorenbedoelde zin, maar er eerst in de loop van 2005 van op de hoogte is geraakt dat appellant naast zijn WAO-uitkering nog inkomsten uit werkzaamheden als tolk/vertaler heeft genoten.
4.7. Nu tegen de handhaving van de schorsing geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd, kan het beroep niet leiden tot het oordeel dat de schorsing onrechtmatig is.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep van appellant tegen het besluit van 21 april 2008 ongegrond is.
6. Onder verwijzing naar overweging 4.2 van deze uitspraak acht de Raad termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter, en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.