ECLI:NL:CRVB:2009:BH7773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4218 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die eerder was vastgesteld op 80% of meer arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 4 mei 2006 besloten om de uitkering per 5 juli 2006 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij haar eerdere argumenten herhaalde. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Breda bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hebben geen te geringe medische beperkingen vastgesteld en er was geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. De Raad oordeelde dat de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25% correct was en dat er geen sprake was van 'reformatio in peius', omdat de verlaging van de klasseindeling per een toekomstige datum plaatsvond, met inachtneming van de uitlooptermijn. De Raad bevestigde dat het hoger beroep faalde en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bekrachtigd. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

07/4218 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2007, 06/5195 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009.
Voor appellante is verschenen E.A.C Sankalla, haar vader, en voor het Uwv P.M. Klootwijk.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het Uwv de aan appellante per 25 augustus 1997 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 5 juli 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
1.2. Bij besluit van 7 september 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard en nader de WAO-uitkering aan appellante per 8 november 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
15-25%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 7 september 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, het verzoek om schadevergoeding (bestaande uit wettelijke rente over na te betalen WAO-uitkering) afgewezen en beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank
- samengevat - het volgende overwogen.
2.2. De verzekeringsartsen hebben niet te geringe medische beperkingen vastgesteld. Een urenbeperking is niet geïndiceerd, indien rekening wordt gehouden met de reeds aangenomen beperkingen. Niet doorslaggevend is hoe de beperkingen van appellante bij een eerdere beoordeling zijn ingeschat. Er is geen aanleiding tot benoeming van een deskundige, nu geen twijfel bestaat over de medische situatie.
2.3. Op basis van de in de beroepsfase aangepaste FML zijn aan de schatting functies ten grondslag gelegd. Gelet op de door de bezwaararbeidsdeskundige in de beroepsfase gegeven toelichting op de signaleringen (ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) en verborgen beperkingen is appellante geschikt te achten voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
De indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25% is juist. Echter, aangezien appellante eerst bij het besluit op bezwaar op de hoogte is gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 23,41% bedraagt, is terecht de indeling in de klasse 25-35% per 5 juli 2006 gehandhaafd en evenzeer terecht de indeling in de klasse 15-25% per
8 november 2006 doorgevoerd. Dusdoende en voorts omdat het gaat om herstel van een in de primaire fase gemaakte arbeidskundige fout, is geen sprake van strijd met het verbod op “reformatio in peius”.
Daar het besluit op bezwaar eerst in de beroepsfase is voorzien van een toereikende motivering, dient dat besluit te worden vernietigd, doch kunnen en zullen de rechtsgevolgen van dat besluit na vernietiging ervan in stand worden gelaten.
Gezien de onveranderde indeling in de klasse 25-35% en de nadere indeling in de klasse 15-25%, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante nagenoeg geheel herhaald hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en door de rechtbank in essentie in de aangevallen uitspraak is weergegeven alsook voor zover relevant beoordeeld en besproken.
4.1. De Raad kan zich vinden in de aangevallen uitspraak en schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank waarbij de door appellante in beroep ingebrachte gronden naar behoren zijn weerlegd.
4.2. Ook in hoger beroep heeft appellante geen stukken ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat zij ten tijde in geding (5 juli 2006 respectievelijk 8 november 2006) in medisch opzicht meer, anders en/of ernstiger was beperkt dan in de door de bezwaarverzekeringsarts op 16 januari 2007 wat zitten betreft op een tweetal aspecten aangescherpte FML is aangegeven.
De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken niet met de vereiste zorgvuldigheid hebben plaatsgevonden.
Appellante is op 15 maart 2006 verschenen op het spreekuur van de primaire verzekeringsarts. Deze had de beschikking over de verzekeringsgeneeskundige gegevens sinds appellante op 3 april 1997 voor het eerst is verschenen op het spreekuur van een verzekeringsarts in het kader van haar aanvraag om een WAO-uitkering en heeft onderzocht in hoeverre zij op dat moment nog fysieke en/of psychische beperkingen tot het verrichten van arbeid had. In de vervolgens opgestelde FML zijn niet alle klachten van appellante gehonoreerd in die zin dat zij is gevolgd in haar claim dat zij op medische gronden zo niet volledig arbeidsongeschiktheid is dan toch aanzienlijk meer, andere en ernstiger beperkingen heeft. De primaire verzekeringsarts heeft het niet nodig geoordeeld inlichtingen bij de behandelende sector in te winnen. Zo de conclusie zou moeten worden getrokken dat dat niet zorgvuldig is geweest, is die onzorgvuldigheid in de bezwaarfase hersteld doordat appellante een aan haar huisarts gerichte brief van de haar behandelend reumatoloog van 12 juni 2006 heeft ingebracht en de bezwaarverzekeringsarts, die haar tijdens de hoorzitting op 15 augustus 2006 heeft gezien en gesproken, met de in die brief vermelde gegevens in zijn oordeelsvorming rekening heeft gehouden. In de beroepsfase heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML qua zitten enigszins aangescherpt. De Raad vermag niet in te zien dat de bezwaarverzekeringsarts appellante tijdens een spreekuur had moeten onderzoeken, noch dat de bezwaarverzekeringsarts - mede in aanmerking genomen de aanscherping van de FML in de beroepsfase - in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de door de reumatoloog verstrekte gegevens.
Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep medische gegevens ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt. De voor het inschakelen van externe medische deskundigheid vereiste twijfel is ook bij de Raad niet aanwezig.
4.3. De stelling van appellante dat het horen in de bezwaarfase ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten geschieden door een onafhankelijke adviescommissie en dat van het horen ten onrechte geen verslag is gemaakt, faalt.
Gesteld noch gebleken is dat het horen niet is geschied door een of meer personen als bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, van de Awb. De Awb bevat geen verplichting tot horen door een commissie die vervolgens advies uitbrengt; volstaan mag worden met een hoorcommissie. Het verslag van de hoorzitting maakt deel uit van de gedingstukken.
4.4. Van inbreuk op het verbod van “reformatio in peius” is in dit geval geen sprake, omdat bij het besluit op bezwaar de verlaging van de klasseindeling heeft plaatsgevonden per een datum in de toekomst met inachtneming van de zogeheten uitlooptermijn.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak dient bijgevolg te worden bevestigd.
6. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.L. de Gier.
JL